naar een cultuurconvenant dat betrekking kan hebben op alle cultuuruitingen zoals gedefinieerd in artikel lb van
de Wet op het specifiek cultuurbeleid;
- dat het Rijk de uitgangspuntennotitie Pantser of Ruggegraat heeft uitgewerkt in de cultuurnota 1997-2000, die
na behandeling op 11 november en 12 december 1996 door de Tweede Kamer in gewijzigde vorm is aanvaard.
BESLUITEN:
Algemene bepalingen
Artikel 1
Het doel van dit convenant is:
a. onderlinge afstemming op hoofdlijnen van het wederzijdse cultuurbeleid;
b. coördinatie van geldstromen en optreden met betrekking tot de subsidiëring van instellingen en activiteiten die
partijen ingevolge artikel 4, eerste lid, tot hun gemeenschappelijke verantwoordelijkheid rekenen;
c. verzekeren dat partijen over en weer voldoende geïnformeerd zijn over het te voeren beleid.
Artikel 2
Partijen overleggen gedurende de looptijd van de cultuurnota (1997 - 2000) tenminste twee keer over het te
voeren cultuurbeleid.
Artikel 3
Dit convenant is niet in rechte afdwingbaar.
Gezamenlijke verantwoordelijkheid
Artikel 4
1Partijen beschouwen de in bijlage 1 opgenomen instellingen en activiteiten als behorende tot hun gezamenlijke
verantwoordelijkheid. In deze bijlage zijn tevens de relevante geldstromen en de verdeling van de subsidiëring
over partijen aangegeven.
2. Partijen zullen de in het eerste lid bedoelde instellingen en activiteiten subsidiëren door middel van beschik
kingen die zoveel mogelijk gelijkvormig zijn en zoveel mogelijk gelijktijdig worden afgegeven.
Artikel 5
Partijen stellen elkaar tijdig op de hoogte van voorgenomen beleidswijzigingen ten aanzien van de in bijlage 1 bij
artikel 4 genoemde instellingen en activiteiten, waarbij partijen elkaar in de gelegenheid stellen daarop te
reageren.
Overige afspraken
Artikel 6
1. Op het terrein van de archeologie handelen het ministerie van OCenW en de provincies die dit convenant
ondertekenen conform de Archeologische paragraaf' die met iedere provincie afzonderlijk is overeengekomen.
De tekst daarvan is als bijlage aan dit convenant toegevoegd. Zoals in deze tekst onder 9. is vermeld, geven het
Rijk en de provincies gedurende de looptijd van dit convenant gezamenlijk vorm aan het archeologiebeleid, ook in
hun relatie met de gemeenten die overigens de bestaande verantwoordelijkheden en bevoegdheden behouden.
2. De provincies en de gemeenten Amsterdam, Den Haag en Utrecht enerzijds en OCenW anderzijds spreken de
intentie uit dat in samenwerking met het betrokken particulier initiatief in iedere provincie respectievelijk
gemeente een zogenaamd steunpuntennetwerk monumentenzorg (inclusief archeologische monumentenzorg)
wordt ingericht. Aangezien medio 1997 de experimenten ter zake aflopen, zal er pas daarna over de maatwerk
invulling per provincie/gemeente kunnen worden gesproken. Naar verwachting zal een en ander in de loop van
1997 als addendum aan de convenanten, zo ook aan dit convenant, kunnen worden toegevoegd.
3. De provincies Groningen, Overijssel, Zuid-Holland en Limburg en OCenW werken samen aan de opzet en de
uitvoering van een regionaal opleidingsproject in het restauratiewerk. De voorbereidingskosten ad 150.000,-
zijn gezamenlijk gefinancierd. De betrokken partijen spreken de intentie uit zich in te spannen om de daadwerke
lijke uitvoering van dit project mogelijk te maken.
4. Aan de bestuurlijke verantwoordelijkheidsverdeling ten aanzien van musea is in het recente verleden op
heldere en gescheiden wijze vorm gegeven. Om tot een optimale afstemming van museumbeleid te komen,
verbinden partijen zich om over belangrijke beleidsvoornemens op dit terrein in een zodanige fase van gedachten
te wisselen dat dit van invloed kan zijn op de besluitvorming ter zake. Dit kan zowel gaan om inhoudelijke als om
anderssoortige onderwerpen.
5. OCenW, de provincie Friesland en de gemeente Leeuwarden overleggen over nadere samenwerking tussen
het Fries museum en het Princessehof.
6. Partijen voelen zich, ieder vanuit hun eigen bestuurlijke rol, gezamenlijk verantwoordelijk voor het behoud en
verdere ontwikkeling van de voorzieningen voor openbaar bibliotheekwerk als onderdeel van de culturele
infrastructuur in Nederland. Om tot een optimale afstemming van bibliotheekbeleid te komen, verbinden partners
zich in IPO/VNG-verband over belangrijke voornemens op dit terrein van gedachten te wisselen, in een zodanig
fase dat dit van invloed kan zijn op de besluitvorming terzake.
7. Partijen spannen zich in om ten behoeve van projecten op het gebied van de cultuureducatie de in bijlage 3
weergegeven bedragen beschikbaar te stellen. De inzet en de besteding van deze middelen geschiedt conform het
'Uitvoeringskader decentrale activiteiten cultuureducatie/Cultuur en school', dat door de convenantspartijen is
overeengekomen en is vastgelegd in een brief van OCenW aan alle convenantspartners d.d. 26 februari 1997,
kenmerk DGCZ/DCE-U-97742. Het uitgangspunt van OCenW is dat de andere ondertekenaars van dit convenant
te zamen gemiddeld tenminste het genoemde bedrag van 400.000,- per jaar zullen bijdragen. Indien dit bedrag
lager is, zal OCenW ook de eigen inzet, behoudens het zonder meer beschikbaar te stellen bedrag van 200.000
per jaar, evenredig verminderen.
Slotbepalingen
Artikel 7
Dit convenant treedt in werking op 1 januari 1997 en duurt tot het einde van de cultuumotaperiode 1997-2000, te
weten 1 januari 2001. Partijen treden uiterlijk een jaar voor laatst-genoemde datum in overleg over voortzetting
van dit convenant.
Artikel 8
1Partijen zullen de uitvoering en werking van dit convenant vóór 1 januari 1999 evalueren.
2. Van deze evaluatie zal een verslag worden gemaakt.
3. Indien partijen omtrent de evaluatie of de uitkomsten daarvan van mening verschillen, vermeldt het verslag de
verschillende meningen.
Artikel 9
1. Indien onvoorziene omstandigheden opkomen die wezenlijke gevolgen hebben voor de uitvoering van dit
convenant, zullen partijen over (de noodzaak van) wijziging van dit convenant in overleg treden.
2. Partijen treden in overleg binnen zes weken nadat een partij de wens daartoe aan de andere partij(en)
schriftelijk heeft meegedeeld.
3. Indien het overleg niet binnen drie maanden tot overeenstemming heeft geleid, mag elke partij dit convenant
met inachtneming van een opzegtermijn van zes weken schriftelijk opzeggen.
Artikel 10
De aan dit convenant gehechte bijlagen maken daarvan deel uit.