Artikel 2.4.1 Verbod tot bouwen op verontreinigde grond
I. Motivering
De wijziging van artikel 2.4.1 houdt verband met de wijziging van de Woningwet inzake het
tegengaan van bouwen op verontreinigde grond, die 14 maart 1998 in werking is getreden (Wet
van 14 februari 1998, Stb. 1998, 132).
Ingevolge het gewijzigde artikel 8 van de Woningwet mogen de bepalingen in de gemeentelijke
bouwverordening met betrekking tot bouwen op verontreinigde grond uitsluitend nog betrekking
hebben op vergunningplichtige bouwwerken waarin voortdurend of nagenoeg voortdurend
mensen verblijven.
III. Wijziging in de toelichting
Vervang de tekst onder de kop: "Artikel 2.4.1 Verbod tot bouwen op verontreinigde grond" tot
het subkopje "hoofdlijnen van jurisprudentie" door de navolgende tekst:
In het tweede lid, onder c, van artikel 8 van de Woningwet wordt aan de gemeenteraden de
opdracht gegeven om in de bouwverordening voorschriften op te nemen omtrent het tegengaan
van bouwen op verontreinigde bodem.
Op basis van de voormalige redactie van dit artikelonderdeel is in de model-bouwverordening bij
de uitwerking van deze voorschriften aanvankelijk een voorzichtige benadering gekozen. Het
verbod om te bouwen op verontreinigde grond was in beginsel ongeclausuleerd van toepassing
op alle vergunningplichtige bouwwerken. In de praktijk bleek deze systematiek regelmatig rigide
uit te werken en tot onredelijke kostenconsequenties te leiden. Naderhand is door de VNG een
gebruiksspecifieke benadering ontwikkeld voor het bouwen op verontreinigde grond. Deze is
verwoord in de publikatie Bouwen op verontreinigde grond, een gebruiksspecifieke benadering
(augustus 1995, Lbr. 95/134, kenmerk RVM/504972). Op basis van deze methodiek is de model
bouwverordening naderhand bijgesteld.
Teneinde meer duidelijkheid te geven en om een landelijk uniforme toepassing van de
bodembepalingen te bevorderen is het tweede lid, onder c, van artikel 8 van de Woningwet bij
Wet van 14 februari 1998 (Stb. 198, 132) gewijzigd. Deze wetswijziging gaat ook uit van een
gebruiksspecifieke benadering die voor een belangrijk deel overeenstemt met de visie van de
VNG.
De gezondheidsrisico's voor de mens bij het gebruik van het bouwwerk vormen in deze
benadering het onderscheidend criterium. Veiligheid en gezondheid zijn immers sinds de
invoering van de woningwet in 1901 belangrijke grondslagen van de wet. Nadrukkelijk wordt nu
in de Memorie van toelichting bij de wetswijziging vermeld dat de schade voor het milieu, gelet
op de uitgangspunten van de Woningwet, geen motief kan zijn voor de voorschriften in de
bouwverordening met betrekking tot het tegengaan van bouwen op verontreinigde grond. Dit in
tegenstelling tot de Wet bodembescherming waarbij het herstel van de functionele eigenschappen
van de bodem voor mens, plant en dier centraal staat.
Dit heeft erin geresulteerd dat de in de bouwverordening op te nemen voorschriften inzake het
tegengaan van bouwen op verontreinigde grond, geen betrekking meer kunnen hebben op
bouwwerken waarbij de gezondheidsrisico's voor de mens te verwaarlozen zijn. Alleen voor
bouwwerken die specifiek bedoeld zijn voor het verblijf van mensen blijft het verbod om te
bouwen op verontreinigde grond van kracht. Het gaat hier om bouwwerken waarin voortdurend
of nagenoeg voortdurend mensen zullen verblijven. Een verdere beperking is aangebracht
doordat deze voorschriften geen betrekking kunnen hebben op bouwwerken die, hoewel
vergunningplichtig, naar aard en omvang gelijk te stellen zijn met meldingplichtige bouwwerken.
Ook kunnen de voorschriften geen betrekking hebben op bouwwerken die de grond niet raken en
waarbij het niet-wederrechtelijke gebruik gehandhaafd blijft.
Wat verstaan moet worden onder "bouwwerken waarin voortdurend of nagenoeg voortdurend
mensen zullen verblijven" wordt in de Memorie van toelichting bij de Wet tot wijziging van de
Woningwet inzake het tegengaan van bouwen op verontreinigde grond (TK 1995-1996, 24 809,
nr. 3) nader omschreven. Het betreft hier bouwwerken waarin dagelijks gedurende enige tijd
dezelfde mensen verblijven, bijvoorbeeld om te werken, onderwijs te geven of te genieten. Bij
"enige tijd" moet gedacht worden aan een verblijfsduur van twee of meer uren per (werk)dag.
Het gaat dus niet om een enkele keer twee of meer uren, maar om een meer structureel (over een
langere periode dan één dag) twee of meer uren verblijven van dezelfde mensen in het gebouw.
Gebouwen voor het opslaan van materialen of goederen, voor het telen of kweken van land- en
tuinbouwproducten alsmede gebouwen ten behoeve van nutsvoorzieningen, zoals
elektriciteitshuisjes en gebouwen voor de waterhuishouding of -zuivering, worden in de Memorie
van toelichting genoemd als voorbeelden van bouwwerken waarin niet voortdurend of nagenoeg
voortdurend mensen verblijven. De omstandigheid dat in deze bouwwerken wel eens mensen
aanwezig zijn, bijvoorbeeld voor het verrichten van over het algemeen kortdurende
werkzaamheden, zoals onderhoudswerkzaamheden, maakt die gebouwen nog niet tot gebouwen
die feitelijk zijn bestemd voor het verblijven van mensen. In de nota naar aanleiding van het
verslag (TK, 1997-1996, 24 809, nr.5, p.6) wordt naar aanleiding van Kamervragen verder
opgemerkt dat een recreatiewoning (in termen van het Bouwbesluit een logiesverblijf) onder het
begrip "voortdurend of nagenoeg voortdurend verblijven van mensen" valt, terwijl dit niet geldt
voor een schuur of garage bij een woning.
Wordt een dergelijk bijgebouw of aan- of uitbouw op het voorerf gerealiseerd, dan is daarvoor
bouwvergunning vereist. Omdat deze bouwwerken echter naar aard en omvang gelijk te stellen
zijn met een meldingplichtig bouwwerk behoeft ook geen bodemonderzoek te worden
overgelegd.
Algemeen
Bouwwerken bestemd voor het verblijf van mensen
Vergunningplichtige bouwwerken vergelijkbaar met meldingplichtige bouwwerken
Bij vergunningplichtige bouwwerken die naar aard en omvang gelijk te stellen zijn met
meldingplichtige bouwwerken kan aldus de Memorie van toelichting gedacht worden aan
bijgebouwen en aan- en uitbouwen, zoals een serre of een uitbreiding van een woonkamer.