Blad 8
Over het verlies van een (fraai) uitzicht wordt in de
literatuur1 opgemerkt (blz. 3 van het advies van prof.
Lubach) dat voor de planschadejurisprudentie lange tijd als
hoofdregel gold, dat een dergelijk verlies in het algemeen
niet een voor schadevergoeding in aanmerking komende
omstandigheid kon zijn.
In de betreffende jurisprudentie wordt dus vanuit de
constatering dat er geen recht bestaat op blijvend vrij
uitzicht geconcludeerd tot de hoofdregel "geen recht op
schadevergoedingDat er aan een bepaald planologisch
regiem geen blijvende rechten kunnen worden ontleend,
spreekt voor zich en wordt ook in de huidige jurisprudentie
als uitgangspunt genomen.
In de betreffende Kroonjurisprudentie wordt weliswaar het
niet vergoeden van schade als hoofdregel genomen, maar de
mogelijkheid van schadevergoeding niet uitgeslotenDat
neemt niet weg dat in de praktijk van de behandeling van
schadeclaims daarmee de mogelijkheid van honorering wegens
gederfd uitzicht langere tijd sterk is beperkt, zo niet
gereduceerd tot vrijwel nihil.
Op zichzelf is het, mede gelet op de bedoeling van de wet,
begrijpelijk dat de Afdeling geschillen van bestuur en
later de Afdeling bestuursrechtspraak tegen een
ongenuanceerde praktijk, waarbij derving van vrij uitzicht
vrijwel automatisch geacht werd tot het normaal
maatschappenjk risico te horen en daarmee tot afwijzing
van schadeclaimsstelling nam. In een recente uitspraak2
overwoog de Afdeling bestuursrechtspraak in lijn met
eerdere uitsprakendat de opvatting dat niemand blijvend
rechten kan ontlenen aan een vrij uitzichtniet
rechtvaardigt dat het vervallen van een vrij uitzicht
zonder meer binnen het normaal maatschappenjk risico valt
en derhalve niet voor vergoeding op de voet van artikel 49
WRO in aanmerking komt. Op zichzelf is daarop niets op af
te dingen, maar dient te worden bedacht dat een standpunt
waarin een planologische verslechtering inhoudende een
verlies van vrij uitzicht (vrijwel) nooit tot
schadevergoeding zou kunnen leiden in het systeem van de
wet even onjuist is als het standpunt dat verlies van vrij
uitzicht een zodanige planologische verslechtering inhoudt
dat deze vrijwel altijd tot schadevergoeding moet leiden.
Nog afgezien van de kwestie van risico-aanvaarding zal een
verlies van uitzicht als schadeoorzaak genuanceerd moeten
1 Ruimtelijk bestuursrecht (losbl.)/ commentaar op de
jurisprudentie bij artikel 49 WRO, aant. 3, Kluwer -
Deventer
2 Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State, 16 januari
1999 (Breukelen), AB 1999, 209.
Blad 9
worden bekeken3 Deze nuanceringen lijken nu, wellicht als
reactie op de ongenuanceerdheid van de eerdere
jurisprudentie, in de recente uitspraken verloren te gaan.
Zo wordt een uitspraakwaarbij vervanging van een
agrarische bestemming door een woonbestemming leidde tot
het toekennen van planschadevergoeding in verband met het
verlies van "uitzicht op de weilanden4over een kam
geschoren met een geval waarin sprake was van de
voormalige bestemming "agrarisch gebied van hoge
landschappelijke waarde5" M.i. zou het duidelijk verschil
moeten maken of er in een bepaald geval al dan niet sprake
is van een agrarisch gebied met hoge landschappenjke
waarde. De kwaliteit van het oorspronkelijke uitzicht zou
bij de beoordeling van planschadeverzoeken daarom een
belangrijke rol moeten spelen.
In zijn in noot 3 genoemde publicatie verdedigt van Zeben
dat het verlies van vrij uitzicht tot schadevergoeding moet
leiden, tenzij deze redelijkerwijs voorzienbaar was. Bij
uitwerking van de eveneens door hem bepleite genuanceerde
zienswij ze gaat het er dus om wanneer van een dergelij ke
voorzienbaarheid sprake is.
Een belangrijke eis die de Kroon 6verbond aan het recht op
planschadevergoeding is dat het leggen van de
schadeveroorzakende bestemming "gelet op de structuur van
de omgeving niet in de lijn der verwachtingen lag". A
contrario gold dan dat wanneer gelet op de structuur van de
omgeving de bestemmingswijziging wel in de lijn der
verwachtingen lag, er van een recht op schadevergoeding
geen sprake zou zijn.
Prof. Lubach acht een aansluiting aan het begrip
"structuur van het gebied" voor de bepaling van de
voorzienbaarheid van de bebouwing van een gebied
aantrekkelijk en gelet op de hierboven besproken
geschiedenis en de daaruit blij kende ratio van artikel 49
WRO op zijn plaats.
Dit is duidelijk te maken met twee voorbeelden aan de
werkelijkheid ontleend.
a. Op een overgeschoten stuk land met de bestemming
agrarisch gebied op grond van een 25 jaar oud
bestemmingsplan aan de rand van een middelgrote stad,
ingesloten door een drukke provinciale weg, een kanaal en
3 In die zin ook C.J. van Zeben, van Plan naar Schade,
Bouwrecht 1999 blz 563
4 Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State, 17 juli 1995
(Ooststellingwerf), BR 1996, p. 345.
5 Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State, 28 augustus
1995 (Meerssen)BR 1996, p. 587.
6 Bijv. KB 25 augustus 1972 BR 1972 blz 661