Blad 14
In de betreffende j urisprudentie wordt dus vanuit de
constatering dat er geen recht bestaat op blijvend vrij
uitzicht geconcludeerd tot de hoofdregel "geen recht op
schadevergoeding.Dat er aan een bepaald planologisch
regiem geen blijvende rechten kunnen worden ontleend,
spreekt voor zich en wordt ook in de huidige jurisprudentie
als uitgangspunt genomen.
In de betreffende Kroonjurisprudentie wordt weliswaar het
niet vergoeden van schade als hoofdregel genomen, maar de
mogelijkheid van schadevergoeding niet uitgeslotenDat
neemt niet weg dat in de praktijk van de behandeling van
schadeclaims daarmee de mogelijkheid van honorering wegens
gederfd uitzicht langere tijd sterk is beperkt, zo niet
gereduceerd tot vrijwel nihil.
Op zichzelf is het, mede gelet op de bedoeling van de wet,
begrijpelijk dat de Afdeling geschillen van bestuur en
later de Afdeling bestuursrechtspraak tegen een ongenuan
ceerde praktijk, waarbij derving van vrij uitzicht vrijwel
automatisch geacht werd tot het normaa1 maatschappelijk
risico te horen en daarmee tot afwijzing van schadeclaims
stelling nam. In een recente uitspraak2 overwoog de
Afdeling bestuursrechtspraak in lijn met eerdere
uitsprakendat de opvatting dat niemand blij vend rechten
kan ontlenen aan een vrij uitzicht, niet rechtvaardigt dat
het vervallen van een vrij uitzicht zonder meer binnen het
normaal maatschappelijk risico valt en derhalve niet voor
vergoeding op de voet van artikel 49 WRO in aanmerking
komt. Op zichzelf is daarop niets op af te dingen, maar
dient te worden bedacht dat een standpunt waarin een
planologische verslechtering inhoudende een verlies van
vrij uitzicht (vrijwel) nooit tot schadevergoeding zou
kunnen leiden in het systeem van de wet even onjuist is als
het standpunt dat ver1ies van vrij uitzicht een zodanige
planologische verslechtering inhoudt dat deze vrijwel
altijd tot schadevergoeding moet leiden. Nog afgezien van
de kwestie van risicoaanvaarding zal een verlies van
uitzicht als schadeoorzaak genuanceerd moeten worden
bekekenDeze nuanceringen ±ijken nu, wellicht als react ie
op de ongenuanceerdheid van de eerdere jurisprudentie, in
de recente uitspraken verloren te gaan. Zo wordt een
uitspraakwaarbij vervanging van een agrarische bestemming
door een woonbestemming leidde tot het toekennen van plan
schadevergoeding in verband met het verlies van "uitzicht
op de weilanden''" over een kam geschoren met een geval
Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State, 16 januari
1999 BreukelenAB 1999, 209.
In die zin ook C.J. van Zeben, van Plan naar Schade, Bouwrecht 1999 blz 563
Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State, 17 juli 1995
(Ooststellingwerf), BR 1996, p. 345.
Blad 15
waarin sprake was van de voorma 1ige bestemming "agrarisch
gebied van hoge landschappelijke waarde M.i. zou het
duidelijk verschil moeten maken of er in een bepaald geval
al dan niet sprake is van een agrarisch gebied met hoge
landschappenjke waarde. De kwaliteit van het oorspronke
lijke uitzicht zou bij de beoordeling van planschade-
verzoeken daarom een belangrijke rol moeten spelen.
In zijn in noot 3 genoemde publicatie verdedigt Van Zeben
dat het verlies van vrij uitzicht tot schadevergoeding moet
leiden, tenzij deze redelijkerwijs voorzienbaar was. Bij
uitwerking van de eveneens door hem bepleite genuanceerde
zienswij ze gaat het er dus om wanneer van een dergelijke
voorzienbaarheid sprake is.
Een belangrijke eis die de Kroon 6verbond aan het recht op
planschadevergoeding is dat het leggen van de schadeveroor-
zakende bestemming "gelet op de structuur van de omgeving
niet in de lijn der verwachtingen lag". A contrario gold
dan dat wanneer gelet op de structuur van de omgeving de
bestemmingswij ziging wel in de lijn der verwachtingen lag,
er van een recht op schadevergoeding geen sprake zou zijn.
Prof. Lubach acht een aansluiting aan het begrip "structuur
van het gebied" voor de bepaling van de voorzienbaarheid
van de bebouwing van een gebied aantrekkelijk en gelet op
de hierboven besproken geschiedenis en de daaruit blij kende
ratio van artikel 49 WRO op zijn plaats.
Dit is duidelijk te maken met twee voorbeelden aan de
werkelijkheid ontleend.
a. Op een overgeschoten stuk land met de bestemming
agrarisch gebied op grond van een 25 jaar oud bestem
mingsplan aan de rand van een middelgrote stad, inge
sloten door een drukke provinciale weg, een kanaal en
een bedrijventerrein wordt een kleine woonwijk gebouwd.
De schadeclaim gebaseerd op een verlies aan vrij uit
zicht zou, gelet op de structuur van het gebied, dat
zich duidelijk leent voor bebouwing en de daaruit
voortvloeiende voorzienbaarheid zeer kritisch moeten
worden bekeken. In dit geval zou een redelijk handelende
koper van een huis zich moeten realiseren dat het
uitzicht tenminste onder druk staat. De extra waarde,
die het huis ontleent aan het (nog) bestaande uitzicht,
zal dan gering, zoniet nihil zijn. Verlies van uitzicht
zal dan ook nauwelijks leiden tot een waardevermindering
en afwij zing dan wel toekenning van slechts een geringe
schadevergoeding ligt dan in de rede.
Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State, 28 augustus
1995 (Meerssen)BR 1996, p. 587.
6 Bijv. KB 25 augustus 1972 BR 1972 blz 661