Onderdeel b
De sportvelden zijn hier opgenomen vanwege de bepaling in artikel 76r WVO dat het vorderings
recht zich ook daartoe uitstrekt.
Artikel 35 Overleg en mededeling
Lid 2
De reden dat hier expliciet is aangegeven wat in ieder geval in het overleg aan de orde dient te ko
men is gelegen in het feit dat het gaat om gebruik van een gebouw of terrein waarvoor het gebouw
of terrein niet in eerste instantie is bedoeld. Dat betekent dat de positie van het bevoegd gezag met
nog meer waarborgen omkleed moet worden dan wanneer het om onderwijsmedegebruik gaat. Het
bevoegd gezag moet in de gelegenheid gesteld worden zich in het overleg een oordeel te vormen
over de aard van de activiteit en de invloed van die activiteit op het onderwijsproces. Als gevolg
daarvan kan ook afgesproken worden dat bepaalde maatregelen van de zijde van de gemeente of de
medegebruiker genomen worden om hinder te voorkomen. Omdat het om verschillende vormen van
medegebruik kan gaan is niet eenduidig vast te stellen welke vergoeding daartegenover dient te
staan. Wel is het mogelijk om hierbij aan te sluiten op een vergoedingsbedrag in het kader van de
programma's van eisen materiële instandhouding basisonderwijs door middel van een verwijzing
naar bijlage IV, deel C. Deze vergoeding dekt de variabele kosten en zal in het algemeen voldoende
zijn; het gaat immers niet om huur.
Er is van afgezien de beoogde gebruiker in het overleg te betrekken. Er wordt van uitgegaan dat
deze door het college vertegenwoordigd wordt. Desgewenst kan de beoogde gebruiker natuurlijk
wel in het overleg betrokken worden. Het verdient in ieder geval aanbeveling dat het bevoegd gezag
en de medegebruiker, voor de aanvang van het medegebruik, schriftelijk een aantal (praktische)
afspraken vastleggen. Het kader voor die afspraken wordt gevormd door het besluit tot vordering
door het college.
Lid 3
Indien het overleg niet tot overeenstemming leidt, neemt het college een beslissing inzake de open
staande punten. Voor deze formulering is gekozen om te voorkomen dat door een verschil van me
ning het vorderingsrecht niet geëffectueerd kan worden. De beslissing van het college is een be
schikking, waarop de rechtsbescherming van de Awb van toepassing is.
Artikel 36 Toestemming college van burgemeester en wethouders
Lidl
Deze toestemming heeft ook betrekking op het langdurig in medegebruik geven van ruimten aan
bijvoorbeeld instellingen voor kinderopvang en peuterspeelzaalwerk.
Leden 2 en 3
De aanduiding van de bestemming van de te verhuren ruimte is van belang voor de toetsing door
het college aan de wet- en regelgeving die bepaalde bestemmingen niet toelaat. Zo is het bijvoor
beeld op grond van de onderwijswetgeving niet toegestaan om een onderwijsgebouw of -terrein te
verhuren als woon- of bedrijfsruimte als bedoeld in artikel 1623a, tweede lid en 1624, tweede lid
van het Burgerlijk Wetboek. Ook een bestemming die zich niet verdraagt met het onderwijs aan de
school is in de onderwij swetgeving uitgesloten. Er is echter voor gekozen die afweging aan het be
voegd gezag te laten. Het college maakt wel de afweging of er een andere school is die ruimte voor
het onderwijs nodig heeft, op basis van eventueel binnengekomen verzoeken. In dat verband is ge
kozen voor een onmiddellijke noodzaak. Indien die noodzaak over enige tijd ontstaat, is dat geen
reden voor weigering. Het verdient wel aanbeveling, indien het college een indicatie heeft dat de
beoogde ruimte op korte termijn nodig zal zijn voor het onderwijs, dat zij dit aan het bevoegd gezag
mededelen. Dat geldt evenzeer als het college voornemens is de ruimte te vorderen voor ander ge
bruik. Het bevoegd gezag kan dan een verantwoorde afweging maken of het wil overgaan tot ver
huur. De risico's voor verhuur en de eventuele schadeplicht die ontstaat bij voortijdige opzegging
van het contract omdat het college gebruik maakt van hun vorderingsrecht ligt ingevolge de wet bij
het bevoegd gezag.
Artikel 37 Tijdstip beëindiging gebruik; staat van onderhoud
De wetgeving voor het primair onderwijs kende tot 1 januari 1997 een bepaling waarin gesteld werd
dat het gebruik van een dislocatie diende te worden beëindigd binnen drie maanden na beëindiging
van de rijksbekostiging van dat gebouw. De rijksbekostiging werd beëindigd indien een dislocatie
kon worden 'leeggerekend', dat wil zeggen indien het hoofdgebouw genormeerd zoveel ruimte be
vatte dat alle groepen van de school daarin gehuisvest konden worden. Aangezien de rijksbekosti
ging niet langer gerelateerd is aan de gebouwen, is er geen sprake meer van 'leegrekenen' door het
rijk.
Aan een bepaling omtrent de beëindiging van het gebruik van dislocaties is echter wel behoefte,
vooral vanwege het feit dat gemeenten door hergebruik van onderwijsgebouwen een deel van de
beoogde efficiency moeten realiseren. Het eindigen van het recht op het gebruik van hoofdgebou
wen blijft in de wet gekoppeld aan de beëindiging van de bekostiging van de school, zie bijvoor
beeld artikel 163 WPO.
De WVO kent weliswaar niet zo'n bepaling, maar het spreekt voor zich dat het recht op het gebruik
van een gebouw eindigt wanneer de school die het gebouw gebruikt wordt opgeheven.
De artikelen 102 WPO en 76m en 217 WVO geven aan de gemeente opdracht om in de verordening
een termijn op te nemen gedurende welke een gebouw nog ten hoogste kan worden gebruikt nadat,
bij een gezamenlijke akte of door gedeputeerde staten, is bepaald dat de school heeft opgehouden of
zal ophouden het gebouw te gebruiken. Tevens moet de gemeente een procedure vaststellen voor
een eventueel op te maken staat van onderhoud ingeval van beëindiging van het gebruik.
Artikel 37 van de verordening voorziet in deze wettelijke opdracht. In het artikel wordt geen onder
scheid gemaakt tussen hoofdgebouwen en dislocaties. Dat onderscheid is in dit kader ook niet rele
vant; ten aanzien van alle gebouwen moet duidelijk zijn op welk moment het gebruik uiterlijk be
ëindigd moet worden.
Het opmaken van de staat van onderhoud is gekoppeld aan de beëindiging van het gebruik van een
gebouw. De wettelijke bepalingen over de beëindiging van het gebruik hebben alleen betrekking op
niet door de gemeente in stand gehouden scholen. In formele zin zijn de bepalingen over het achter
stallig onderhoud dus niet van toepassing op de scholen die door de gemeente in stand worden ge
houden. Vanuit het oogpunt van gelijke behandeling is dit uiteraard in materiële zin wel het geval.
Het volgen van eenzelfde handelwijze ligt dan ook voor de hand.
Lid 1
De datum van de beëindiging van het gebruik ligt in formele zin altijd na de datum waarop toepas
sing is gegeven aan artikel 110 WPO of 76u of 225 WVO. Aan die artikelen wordt toepassing ge
geven doordat het college en het bevoegd gezag in een gezamenlijke akte verklaren dat het gebruik
van het gebouw beëindigd wordt of, ingeval van een geschil daarover, indien gedeputeerde staten
daar een beslissing over nemen op verzoek van één der partijen. In materiële zin kan uiteraard spra
ke zijn van een beëindiging van het gebruik op een tijdstip dat ligt voor toepassing van eerder ge
noemde artikelen. Van belang is dan echter wel dat de eigendomsoverdracht dan nog niet heeft
plaatsgevonden en dat het bevoegd gezag als eigenaar nog steeds verantwoordelijk is voor het ge
bouw.
Als datum is gekozen de datum die in de akte die bevoegd gezag en gemeente opstellen wordt ge
noemd. Als er een geschil over de akte ontstaat zullen gedeputeerde staten een beslissing nemen. In
de meeste gevallen zal de datum aan het einde van het schooljaar liggen.
Verordening voorzieningen huisvesting onderwijs Leeuwarden 2003 Artikelsgewijze toelichting verordening
aanpassingen tot en met VNG-ledenbrief (Lbr.02/104) 16 augustus 2002
- TV 26 -
Verordening voorzieningen huisvesting onderwijs Leeuwarden 2003 Artikelsgewijze toelichting verordening
aanpassingen tot en met VNG-ledenbrief (Lbr.02/104) 16 augustus 2002
-TV 27 -