te van criminaliteit wordt in de regel afgemeten aan politiecijfers, niet aan slachtofferenquê
tes. Dat is een gemis want politiecijfers zeggen vaak vooral iets over registratiegedrag. Met
haar methodische kritiek zet Geelhoed in feite meteen de validiteit van alle bevindingen op
losse schroeven. Daarbij komt dat cameratoezicht steevast deel uitmaakt van een pakket van
maatregelen en dat het, aldus nog steeds Geelhoed, de onderzoekers niet voldoende is gelukt
om binnen dat totaalpakket zicht te krijgen op de effecten van cameratoezicht. 'Dit betekent
dat er inmiddels veel geld en tijd is gepompt in zowel het invoeren van cameratoezicht als in
de evaluaties daarvan, zonder dat dit tot aantoonbare resultaten heeft geleid.
Overigens verwijt Geelhoed bestuurders niet dat cameratoezicht steeds onderdeel is van
een pakket van maatregelen. Ze constateert dat slechts. En ze constateert in feite dat om die
reden het experimentele onderzoeksmodel met haar black-box benadering, te kort schiet. Dan
is het, zo merken wij op, aan onderzoekers om daarvoor oplossingen te vinden. De oplossing
kan echter niet zijn het invoeren van cameratoezicht zonder andere maatregelen omdat came
ratoezicht voor de overheid formeel geldt als laatste middel, een middel dat moet zijn 'inge
bed in een pakket van andere maatregelen' (MvT 2004:5).
De positiefste ervaringen met cameratoezicht signaleert Geelhoed als het gaat om effecten
op opsporing. 'Alle negen evaluatierapporten die een conclusie bevatten over de effectiviteit
van cameratoezicht ten aanzien van de opsporing en vervolging, zijn positief over de bruik
baarheid van beelden.' Als vanzelf gaat dat niet want er zijn soms wel problemen met de kwa
liteit van de beelden. De kwaliteit van de beelden is niet alleen een kwestie van verlichting en
hoge resolutie maar ook van de hoek waaronder het beeld is genomen. Herkenning vanaf vi
deo gaat niet vanzelf goed maar is volgens een door Geelhoed aangehaald onderzoek 'buiten
gewoon vatbaar voor fouten'. Niettemin geven politie en justitie aan dat zij steun hebben van
de beelden, bijvoorbeeld omdat daders eerder bekennen.
Over delictverplaatsing schrijft Geelhoed dat in de beschikbare evaluaties gesproken
wordt van geen of slechts een geringe verplaatsing. Maar omdat de onderzoeken niet goed
zijn opgezet om verplaatsing te kunnen meten concludeert Geelhoed dat het onmogelijk is om
uit de onderzoeken een conclusie ten aanzien van verplaatsing te trekken. Ook over discrimi
natie als gevolg van cameratoezicht (extra letten op groepen allochtonen) is ook niet veel met
zekerheid bekend. Geelhoed komt op basis van het materiaal niet verder dan de opmerking dat
dergelijke mogelijke neveneffecten in de overwegingen moeten worden betrokken. Dat bete
kent, zo merken wij op, dat daarvoor aandacht is vereist in het evaluatieonderzoek dat met de
invoering gepaard dient te gaan.
Wat de financiën betreft, merkt Geelhoed op dat 'de investeringskosten variëren van on
geveer 55.000 in Breda tot 1.070.000 in Arnhem. De jaarlijkse kosten, die eveneens sterk
uiteen lopen, zijn niet goed te vergelijken vanwege het feit dat de gemeenten inzicht hebben
gegeven in verschillende kostenposten. De opgave van de jaarlijkse kosten varieert dan ook
van 10.400 voor onderhoudscontracten (in Zwolle) tot 375.000 (in de Amsterdamse bin
nenstad) voor het onderhoudscontract, de beheerskosten en personele kosten.'
Geelhoed maakt in haar analyse geen onderscheid naar cameratoezicht met en zonder het
'life' meekijken van de opnamen. Ook blijft buiten beeld hoe de betrokken instanties precies
te werk gaan met het cameratoezicht (wie kijkt uit, waarop wordt geselecteerd, aan wie wordt
een verdachte situatie doorgegeven, wat doen zij dan, wat is daarvan het directe gevolg op
straat, etc.). Wellicht staat dat ook allemaal niet in de twaalf bestudeerde evaluatierapporten.
In elk geval problematiseert Geelgoed dit gebrek aan scherpte niet. Het lijkt er daarmee op dat
ze, vermoedelijk ongewild, in gedachten ook het black box-model hanteert (paragraaf 4.3).
In Engeland verscheen eerder dit jaar het rapport van Gill en Spriggs over de effecten van
cameratoezicht. Het beeld dat daaruit volgt is niet veel anders dan het beeld dat Geelhoed
schetst voor de Nederlandse situatie. Het onderzoek van Gill en Spriggs betreft een dertiental
projecten met cameratoezicht. Ze hanteren bij hun evaluatie zoveel mogelijk een quasi -
8
experimenteel model met een voor- en nameting in zowel het experimentgebied als in een
controlegebied.4 Deze benadering maakt al meteen duidelijk dat ook hier sprake is van black
box-denken, maar dat terzijde. Ze concluderen: 'It would be easy to conclude from the infor
mation presented in this report that CCTV (Closed Circuit Television - ws/nk) is not effec
tive: the majority of the schemes evaluated did not reduce crime and even where there was a
reduction this was mostly not due to CCTV; nor did CCTV schemes make people feel safer,
much less change their behaviour.' Ze vervolgen echter direct: 'That, however, would be too
simplistic a conclusion, and for several reasons.' (2005:115). Gill en Spriggs geven vervol
gens aan waarom cameratoezicht na hun onderzoek niet moet worden afgedaan als ineffectief.
1Ze hebben de effectiviteit van cameratoezicht bepaald door te kijken naar criminaliteitscij
fers. Dat is niet zo'n goede maatstaf, zeggen ze zelf. Ten eerste kan cameratoezicht de fei
telijke criminaliteit verminderen zonder dat dit in de aangiftecijfers zichtbaar wordt. Ten
tweede kan het toezicht helpen bij het oplossen van belangrijke zaken, terwijl de aantallen
daarvan niet significant doorwerken in de statistiek.
2. Van cameratoezicht is soms ook gewoon te veel verwacht. Het werd dan ingezet in de
blinde veronderstelling dat het wel zal werken, zonder de vraag te stellen of op die plaats
en in die omstandigheden logisch gesproken wel een effect zou kunnen optreden. Men
moet als het ware nog leren wanneer het middel geschikt is.
3. De doelen die met cameratoezicht werden nagestreefd, waren vervolgens geen leidraad
voor het alledaagse handelen van de betrokken partijen. Men vergat als het ware dat de
technologie niet 'als vanzelf effect heeft en dat het uiteindelijk van het optreden van
mensen afhangt hoe een en ander uitpakt. Dat kan men dan niet zozeer de technologie
aanrekenen, aldus Gill en Spriggs, maar meer de mensen die er mee omgaan. Het systeem
van menselijk handelen faalde eigenlijk meer dan de camera's (vgl. paragraaf 3.4). 'There
is no doubt, judging by the information presented here, that this country (Engeland -
ws/nk) is still learning how to use CCTV (2005:117).
4. Niemand wil de camera's uiteindelijk weer weg hebben. Met die constatering suggereren
de auteurs dat er dus wel ergens een positief effect moet zijn die tegen de kosten opweegt.
Wat dat dan precies is, laten ze echter onbesproken.
Al met al weten we nog niet echt veel zeker over de effectiviteit van cameratoezicht, behalve
dan dat het geen eenvoudige oplossing is met een voorspelbare uitkomst. Gill en Spriggs wij
ten dat niet aan de technologie an sich maar komen eerder tot de conclusie dat het zaak is om
er niet te nonchalant mee om te gaan. Ze noemen een aantal punten waarmee in toekomstige
projecten rekening gehouden zou moeten worden. Die maken onderdeel uit van de volgende
paragraaf.
5.2 In welke richting verder?
Er is geen reden te veronderstellen dat cameratoezicht vanwege het ontbreken van een bewijs
voor haar effectiviteit, nu verder niet zal worden ingevoerd. Daarvoor is de roep vanuit de
samenleving om maatregelen tegen criminaliteit (of wat breder: onveiligheid) te groot. Maar
wat is verstandig?
Op basis van steeds enkele van de door hun onderzochte situaties trekken Gill en
Spriggs aan het einde van hun publicatie enkele conclusies over wat lijkt te werken. Dan stap
pen ze af van de neiging te generaliseren ('cameratoezicht als zodanig heeft als effecten
gaan ze richting meer specifieke uitspraken ('dit type aanpak heeft als effect of 'in deze
omstandigheden heeft deze aanpak als effect Daarmee onderstrepen ze in feite dat het
zaak is om preciezer te kijken dan naar cameratoezicht an sich. Zo wijzen ze er op dat de om-
4 Niveau 3 van de Maryland Scientific Methods Scale.