Toeslagenverordening Wet werk en bijstand
De begrippen die reeds in de WWB in de eerste artikelen zijn omschreven,
zijn niet weer afzonderlijk gedefinieerd.
Er is gekozen voor het begrip gehuwdennorm in plaats van wettelijk minimum
loon. Het bedrag van de gehuwdennorm wordt in artikel 21 WWB genoemd en is
gelijk aan het minimum loon. Deze term sluit ook beter aan bij andere
begrippen.
Waar in de Algemene bijstandsverordening de term hulpbehoevende kende,
hanteert de WWB de term Zorgbehoefte.
Artikel 3 en 4 van de WWB ziet in geval van zorgbehoefte bij bloedverwanten
in de le en 2ee graad af van gezamenlijke huishouding. Het college heeft
naar aanleiding hiervan besloten zorgbehoefte nader te definiëren. Daarvan
is sprake, als door de geboden hulp aan belanghebbende of diegenen bij wie
men inwonend is, geen beroep hoeft te worden gedaan op dure intramurale
zorg of intensieve extramurale hulpverlening. Dit betekent dat opname in
een tehuis of intensieve hulp van bijvoorbeeld een Thuiszorginstelling
achterwege kan blijven. Daarom is gekozen ook in deze verordening te
spreken van zorgbehoevende
De dak- en thuisloze is een nieuw begrip dat voorheen niet werd gebruikt.
Het apart benoemen geeft duidelijkheid en voorkomt een uitgebreide
toelichting bij vaststelling van de toeslag die voor hen van toepassing is.
Artikel 2 behoeft geen nadere toelichting.
Artikel 3 Bereik
Hoewel de artikelen 26,27 en 28 WWB categorale verlagingen voor jongeren
van 18,19 en 20 jaar ingeval van woningdeling, lagere woonkosten of bij
schoolverlaters mogelijk maakt, wordt daarvan afgezien. De normen voor deze
leeftijd zijn laag vastgesteld, vanwege de onderhoudsplicht van de ouders.
Het inwonen bij de ouders zou daardoor dubbel worden belast.
Mocht dit evenwel tot onredelijke uitkomsten leiden, dan blijft het college
bevoegd om op grond van artikel 18 lid 1 WWB de bijstand lager vast te
stellen.
De in het tweede lid opgenomen verplichting om - zonodig in afwijking van
de uit de Toeslagenverordening voortvloeiende hoogte van de bijstand- de
bijstand anders vast te stellen als dat gezien de omstandigheden van
belanghebbende opportuun is, volgt uit artikel 3 0 lid 4 van de wet en
betreft de zogenaamde hardheidsclausule. Een dergelijke bepaling wordt in
de verordening opgenomen om het college enige vrijheid te geven bij het
toepassen van de bepalingen. Toepassen van deze hardheidsclausule dient
echter wel tot het uiterste beperkt te worden. Bij het regelmatig toepassen
van deze clausule dient aanpassing van de verordening te worden overwogen.
Artikel 4 Toeslagen voor alleenstaanden of alleenstaande ouders
De toeslag van 2 0 procent van de gehuwdennorm als hoogte van de toeslag
voor de alleenstaande of alleenstaande ouder in wiens woning geen ander
zijn hoofdverblijf heeft, is verplicht op grond van artikel 3 0 lid 2 onder
a van de wet
Ingeval een ander eveneens in de woning zijn hoofdverblijf heeft, wordt
verondersteld dat er noodzakelijke kosten van het bestaan zoals huur,
stookkosten) gedeeld kunnen worden.
Raadsbesluit 131004,
nr
6
19442
Bekendmaking 201004
Toeslagenverordening Wet werk en bijstand
De mate waarin de kosten daadwerkelijk gedeeld worden, bepaalt in beginsel
de hoogte van de toeslag en bedraagt minimaal 0% en maximaal 2 0% van de
gehuwdennorm. De feitelijke deling van de kosten is niet altijd maatgevend.
Als een inwonend kind geen of niet de maximale bijdrage aan het gezin
bijdraagt, kan de ouder niet de maximale toeslag claimen. Daarom wordt
gesproken over het "kunnen delen"
Evenals in de Algemene bijstandsverordening is gekozen voor een
differentiatie
van de toeslagen, afhankelijk van de omstandigheden welke de mate van het
schaalvoordeel van dit samenwonen veronderstelt. Het onderscheid is de
zakelijke, commerciële overeenkomst. Een kostganger en onderhuren hebben in
deze veel minder voordeel van het samenwonen dan de kostgever en de
verhuurder, die de kosten samenhangend met het gebruik door een derde
zullen doorberekenen.
Dit bracht voor deze onderscheidene groepen de toeslag op respectievelijk
op 17% en 10%.
Bij niet commerciële samenwoning zijn de voordelen anders verdeeld en wordt
een toeslag gegeven van 5%.
Deze percentages zijn in 1995 berekend aan de hand van gegevens van het
NIBUD/CBS
Hoewel deze cijfers in de loop der jaren veranderd zijn, zijn de onderlinge
verhouding ongewijzigd gebleven, zodat het verantwoord wordt geacht deze te
handhaven
Het tweede lid is conform de Algemene bijstandsverordening, waar hogere
woonlasten voor kamerhuurders worden gecompenseerd door een hogere toeslag.
In het derde lid wordt geregeld dat kinderen die niet (meer) in de norm
zijn begrepen, maar die een zo laag inkomen hebben, dat niet aannemelijk is
dat zij kunnen bijdragen in de kosten van het huishouden, niet meetellen
als personen die in de woning hun hoofdverblijf hebben.
Dit zijn in de eerste plaats diegenen die uitsluitend een Wet
studiefinanciering (WSF) en Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en
schoolkosten (WTOS) thuiswonende ontvangen, waarvan de hoogte reeds is
beperkt en verder diegenen waarvan het inkomen daarmee vergelijkbaar is.
Aangezien de betreffende kinderen niet in de bijstand zijn begrepen, is het
aan de ouder om zodanige inlichtingen te verstrekken dat kan worden
vastgesteld of de onderdelen a en b van toepassing zijn.
In het derde lid, onder b wordt geregeld dat de zorgbehoevenden niet worden
meegeteld als personen die in dezelfde woning hun hoofdverblijf hebben.
Ook de zorgbehoevende zelf ontvangt de maximale toeslag, zoals dit ook gold
in de Algemene bijstandsverordening en inmiddels in de WWB
uitvoeringspraktijk is vastgelegd bij samenwonende familieleden.
Als meer dan 2 andere personen als kostganger of onderhuurder inwonend
zijn, zijn op een andere wijze nadere regels gesteld.
Hier is gekozen voor korting van 30% van de inkomsten, welke inkomsten
minimaal worden gesteld op de in de Coördinatietabel vastgestelde bedragen
die thans bedragen: voor een kostganger €363,- per maand en een
kamerhuurder €133,- per maand.
Artikel 5 Alleenstaanden van 21 of 22 jaar
Artikel 29 WWB geeft het college de bevoegdheid om de toeslag afwijkend
vast te stellen indien het van oordeel is, dat gezien de hoogte van het
minimum jeugdloon er een drempel zou kunnen zijn om werk te aanvaarden.
Raadsbesluit 131004, nr. 19442. Bekendmaking 201004
7