ingestemd, dan kan hij het bestuursorgaan tijdens de uitstelperiode
niet ineens en zonder bijzondere aanleiding toch voor de rechter dagen wegens niet tijdig
beslissen (zie bijvoorbeeld CRvB 3 januari 2001, JB 2001/52). Hetzelfde zal opgaan
voor een ingebrekestelling ter inleiding van een dwangsom.
Om aanspraak te kunnen maken op een dwangsom, moet de aanvrager het
bestuursorgaan schriftelijk in gebreke stellen. Daarbij dient hij het bestuursorgaan nog
enige tijd te gunnen om alsnog te beslissen, anders heeft de ingebrekestelling immers
geen zin. Ter wille van de duidelijkheid is deze termijn in het tweede lid gefixeerd op
twee weken. De termijn van twee weken vangt aan op de dag na die waarop de
ingebrekestelling door het bestuursorgaan is ontvangen. Indien het bestuursorgaan
bijvoorbeeld op maandag 2 augustus een ingebreke-stelling ontvangt, is de eerste dag
van de termijn dinsdag 3 augustus. De laatste dag van de termijn is dan maandag 16
augustus, zodat op dinsdag 17 augustus voor de eerste keer de dwangsom wordt
verbeurd, indien nog steeds geen besluit is genomen. De ingebrekestelling moet
schriftelijk gebeuren.
Het is gebruikelijk om dwangsommen te limiteren. Zo ook hier. Het maximaal
verschuldigde bedrag is gesteld op 1.260,- wat overeenkomt met tweeenveertig dagen
na afloop van de ingebrekestellingstermijn. Indien het bestuursorgaan binnen die
tweeenveertig dagen op de aanvraag beslist, is de dag waarop de beschikking aan de
aanvrager is verzonden, de laatste dag waarover nog betaald moet worden.
Aan de inhoud van de ingebrekestelling zijn geen bijzondere eisen gesteld. Het spreekt
echter vanzelf dat van een ingebrekestelling in de zin van deze verordening slechts
sprake kan zijn, indien voldoende duidelijk is op welk te nemen besluit zij betrekking
heeft. Als de aanvrager wegens het niet tijdig beslissen bezwaar instelt (artikel 6:2,
onderdeel b, van de Algemene wet bestuursrecht) of daarover een schriftelijke klacht
indient bij het bestuursorgaan (artikel 9:4 van de Algemene wet bestuursrecht), is daar
mee tevens voldaan aan het vereiste van schriftelijke ingebrekestelling.
Zoals hiervoor al gezegd, is een bestuursorgaan dat de wettelijke termijn voor het geven
van een beschikking op aanvraag overschrijdt, ook zelf verplicht de aanvrager daarop te
wijzen en daarbij een zo kort mogelijke termijn te noemen waarbinnen de beschikking
alsnog zal worden gegeven (artikel 4:14, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht).
Naar aanleiding van deze informatie kan de aanvrager beslissen of hij het bestuursorgaan
al dan niet in gebreke zal stellen.
De aanvrager kan het bestuursorgaan in gebreke stellen zodra hij redelijkerwijs kan
menen dat het bestuursorgaan in gebreke is. Het is dus niet mogelijk om bij een aanvraag
het bestuursorgaan al bij voorbaat in gebreke te stellen voor het geval niet tijdig zal
worden beslist. Dan zou de ingebrekestelling immers haar functie niet meer kunnen
vervullen.
Deze bepaling stelt buiten twijfel dat de dwangsom doorloopt indien de aanvrager tevens
bezwaar of beroep heeft ingesteld tegen het niet tijdig beslissen. Weliswaar is het
bestuursorgaan in de periode dat het bezwaar aanhangig is, niet
wettelijk verplicht een (primair)besluit op de aanvraag te nemen (zie artikel 6:20, tweede
lid, onderdeel a, van de Algemene wet bestuursrecht), maar deze uitzondering is
uitsluitend gemaakt om het bestuursorgaan de keuze te bieden om de beslissing al of niet
te incorporeren in de beslissing op bezwaar, en niet om extra uitstel te bewerkstelligen.
De dwangsom eindigt uiteraard wel in het geval een bestuursorgaan niet langer verplicht
is om een primair besluit op de aanvraag te nemen omdat de beslissing op de aanvraag
reeds is vervat in de beslissing op het ingestelde bezwaar (vgl. artikel 6:20, tweede lid,
onderdeel b, van de Algemene wet bestuursrecht). Het komt wel voor dat een
bestuursorgaan dat in gebreke is tijdig een primaire beschikking te nemen op de
aanvraag, opnieuw in gebreke is bij het tijdig beslissen op een daartegen ingesteld
bezwaar. In dat geval kan het bestuursorgaan uit hoofde van deze regeling niet alleen een
dwangsom verschuldigd zijn wegens het uitblijven van de primaire beschikking, maar
daarnaast opnieuw wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaar. Voor dat laatste is
dan wel opnieuw een ingebrekestelling vereist.
Het vijfde lid geeft een aantal uitzonderingen op de dwangsomregeling. Ten eerste is er
geen dwangsom verschuldigd als het bestuursorgaan onredelijk laat in gebreke is gesteld
(onderdeel a). Een overeenkomstige bepaling is opgenomen in artikel 6:12, derde lid,
van de Algemene wet bestuursrecht voor het bezwaar of beroep tegen het niet tijdig
beslissen. Wat onredelijk laat is, kan niet in zijn algemeenheid worden bepaald.
Daarvoor is niet zonder meer doorslaggevend wanneer de oorspronkelijke aanvraag of
het bezwaar is ingediend. Wel is van belang of en hoe er nadien van gedachten is
gewisseld tussen aanvrager en het bestuursorgaan (zie bijvoorbeeld CRvB 26 februari
2004, LJN A04639 en ABRvS 20 februari 2002, JB 2002/113).
Ook is geen dwangsom verschuldigd als het niet tijdig beslissen te wijten is aan de
aanvrager zelf (onderdeel b). Als het bestuursorgaan bijvoorbeeld niet tijdig kon
beslissen doordat de aanvrager een dag voor afloop van de beslistermijn ineens nog
allerlei nadere gegevens heeft opgestuurd, of doordat de aanvrager zelf om uitstel van
een hoorzitting heeft gevraagd, en het bestuursorgaan heeft zich hierin bereidwillig
getoond, dan moet het vervolgens niet onmiddellijk na afloop van de beslistermijn met
een ingebrekestelling overvallen kunnen worden. Deze bepaling strekt er mede toe
misbruik van de dwangsomregeling te voorkomen. Een aanvrager moet geen financieel
voordeel kunnen ondervinden van het tegenwerken van een tijdige beslissing door
hemzelf.
Verder is geen dwangsom verschuldigd indien de aanvrager geen belanghebbende is in
de zin van de Algemene wet bestuursrecht of indien de aanvraag (of het bezwaar)
kennelijk niet-ontvankelijk is of kennelijk ongegrond (onderdeel c). Het is namelijk niet
de bedoeling dat de dwangsomregeling tot gevolg heeft dat het lucratief wordt om maar
zo veel mogelijk beschik-kingen aan te vragen en bezwaren in te dienen in de hoop dat er
zo hier en daar wel een met dit soort aanvragen en bezwaren overladen
Derde lid
Vierde lid
6
7