- 5 -
Van het vervoer van vlees.
Artikel 19.
1Het is verboden vlees in een transportmiddel te vervoeren
anders dan:
a. in geheel gesloten wagens met deugdelijke luchtverversing;
b. op open wagens of handkarren;
c. in open of gesloten draagmiddelen.
2. De in het eerste lid, onder a en b, bedoelde wagens en karren
moeten zijn voorzien van een goed aangesloten, gladde bodem,
waarop een zindelijk raamwerk van latten.
3. De vervoer- en draagmiddelen, bestemd voor vleesvervoermoe
ten zich steeds in reine toestand bevinden.
4. Bij vervoer van vlees op de wijze, bedoeld in het eerste lid,
onder b, moet het geheel zijn bedekt met zindelijke, witte doe-
ken en, voor zoveel nodig, beschermd door waterdichte stof.
5. Bij vervoer van vlees op de wijze, bedoeld in het eerste lid,
onder c, moet het zijn gewikkeld in zindelijk wit of kleurloos
papier, waarvan de zijde, welke met het vlees in aanraking komt,
niet mag zijn bedrukt of beschreven - of zijn gewikkeld in een
andere zindelijke, witte stof.
Artikel 20.
1Het vervoer van vlees zonder gebruikmaking van een transport
middel moet op zindelijke wijze geschieden.
2. Ieder, die vlees draagt, moet zijn gekleed in zindelijke bo-
venkleding; de handen en onbedekte delen van de armen moeten
eveneens zindelijk zijn.
3. Onverpakt vlees mag slechts dan op hoofd en schouders worden
gedragen, indien deze met een zindelijke doek of kap zo zijn be
dekt, dat het vlees niet rechtstreeks met die lichaamsdelen in
aanraking kan komen.
Kennisgevingen betreffende inrichtingen.
Artikel 21
1. Ieder, die de handel in of de verkoop van vlees en/of vlees-
waren, dan wel het bewaren van vlees en/of vleeswaren, als be-
drijf uitoefent, is verplicht, tenminste 8 dagen v<5dr het tijd-
stip van ingebruikneming, wijziging of opheffing van de voor de
uitoefening van het bedrijf gebruikte lokaliteiten, daarvan
schriftelijk kennis te geven aan de directeur onder opgave van
de plaats van vestiging of opheffing en bij wijziging onder op
gave van de aard der wijziging.
2. Ieder, die op het tijdstip van inwerkingtreden van deze ver-
ordening een bedrijf, als bedoeld in het eerste lid, uitoefent,
is gehouden binnen dertig dagen na dat tijdstip daarvan schrif
telijk kennis te geven aan de directeur met opgaven van de
plaats van vestiging van het bedrijf en van de lokaliteiten,
waarin het wordt uitgeoefend.
3. Van de in het eerste of tweede lid bedoelde kennisgeving
wordt door de directeur een schriftelijk bewijs verstrekt, dat
op de eerste vordering van een der ambtenaren, die met betrek
king tôt de wet opsporingsbevoegdheid bezitten, moet worden ge-
toond