- 2 - Anderzijds constateerde de commissie, dat het aantal gepensioneerden ten opzichte van de actieve deelnemers in de loop der jaren toeneemt en dat de uitkeringen voor de gepensioneerden, ook vergeleken bij hetgeen wordt bijgedragen, steeds groter worden. De gemiddelde uitkering ligt bovendien hoger dan die voor de actieve deel- nemer, terwijl de gemiddelde bijdrage lager ligt dan die der laatstgenoemde. Momenteel bedraagt de premie voor de gepensioneerden 2-g% van het bruto pensioen, berekend naar tenminste 25 dienstjaren. Een en ander was voor de commissie aanleiding te bezien of de huidige heffings- grondàag voor de gepensioneerden nog langer te handhaven is. Alhoewel de commissie van mening is, dat de gepensioneerde niet los moet worden g^.~ zien van zijn actief ambtenaarschap en dat het deelnemerschap in zijn totaliteit als eenheid moet worden beschouwd, meent zij toch dat de geschetste ontwikkeling medebrengt dat, wil van een redelijke verhouding tussen de bijdrage van de in actie ve dienst zijnde ambtenaar en die van de gepensioneerde sprake blijven, de heffings grondslag van de laatste zodanig zal moeten worden herzien, dat in het algemeen c^n hogere bijdrage wordt verkregen. De commissie zou dan ook in deze tevens de op dit punt voorgestelde rijksvoorziening willen volgen en als basis voor de bijdrage, in plaats van het bruto-pensioen, voor de gepensioneerde ambtenaar willen nemen 70$ van het bedrag, waarnaar het pensioen is berekend, voor de weduwe 50$ en voor do wezen 20%. In het verband van een en ander is ook een overgangsregeling voor de huidige gepensioneerde deelnemers niet voor de hand liggend. Met deze heffingsgrondslag zouden de financiële gevolgen van de mogelijkheid tôt toelating als volgt zijn te ramen. Uitgaande van de bovenaangegeven verhouding tu - sen gepensioneerden en actieve deelgerechtigden in het pensioenfonds van 33g$, zou, naar een zeer globale berekening voor 9 instituten (van één instituut waren de be- nodigde cijfers niet beschikbaar)op het ogenblik de toelating tôt een stijging van de totale uitkeringen met 3,6$ kunnen leiden; uitgaande van een verhouding vau 20%, welke de commissie reëler voorkomtzou deze stijging 1,2$ uitmaken. De overwegingen van de commissie leiden tôt de hierbijgaande voorstellen tôt wijzi- gmg van de regeling, per 1 januari 1966. De wijziging m de artikelen I en II regelt de nieuwe heffingsgrondslag voor de gepensioneerden. De eerste wijziging in artikel IV regelt de toelating van hen, die reeds pensioen, waaronder weduwen- en wezenpensioen begrepen, wachtgeld of uitkering genoten op het ogenblik dat de gemeente tôt de regeling toetrad, resp. genieten wanneer de gemeente toetreedt. In het eerste geval kunnen zij toelating verzoeken binnen een jaar na ingang van deze bepaling; bij toetreding van een gemeente binnen een iaar na die toetreding. De tweede wijziging van artikel IV het zgn. "generaal pardon" is voor degenen, die verzuimd hebben deelnemer te blijven of te worden toen daartoe bij ontslag of overlijden de gelegenheid bestond. Er wordt nog de aandacht op gevestigd dat de nieuwe ingevoegde bepalingen onder j en k niet alleen van toepassing zijn op de deelnemers bedoeld in artikel 1 maar ook op die bedoeld in artikel 3. Het bepaalde in artikel 1, sub d, onder 2e, 3e en 4e, is immers volgens het tweede lid van artikel 3 op ingevolge het eerste lid toe te laten personeel en personen van overeenkomstige toepassing; onder degenen, be- oeld in artikel 1, sub d, onder 2e, 3e en 4e, waarop j en k betrekking hebben, worden dus ook dat personeel en die personen begrepen. Niet alleen geldt dus het generaal pardon, geregeld onder k, ten aanzien van de toegelaten deelnemers, die pensioen, wachtgeld of uitkering genieten en hun weduwen en wezen, maar deze kunnen ook, indien er toelating had plaats kunnen hebben bij eerdere toetreding van de gemeente, alsnog om toelating verzoeken, binnen de ter- mi jnen, bedoeld onder j.

Historisch Centrum Leeuwarden

Notulen van de gemeenteraad van Leeuwarderadeel | 1965 | | pagina 47