Agendapunt 5»
Voorstelnr. 81/ 70.
Onderwerp: Stiens, 6 mei 1981.
Bestemmingsplan buitengebied.
Aan
de gemeenteraad
Bij schrijven van 22 september 1980 hebben Gedeputeerde Staten van Friesland
hun beslissing omtrent het bestemmingsplan buitengebied meegedeeld.
Door hen wordt over het in het Besluit op de Ruimtelijke Ordening voorgeschreven
onderzoek met betrekking tôt de diverse funkties in het plangebied opgemerkt dat
door de gemeente bewust andere dan de agrarische funkties achterwege zijn
gelaten. Dit vanwege het besluit van de gemeente dit onderzoek te doen aan
de hand van de uitkomsten van de ruilverkaveling "Leeuwarderadeel"
Gedeputeerde Staten achten dit onjuist nu het beleid inzake de ruimtelijke
ordening in eerste instantie een zaak van de gemeenteraad is en niet van de
verantwoordelijke instanties die een ruilverkavelingsplan opstellen.
Zij immers bezien de hen aangaande problematiek vanuit een specifieke optiek
die een niet zo brede belangenafweging garandeert als die welke een gemeente-
bestuur doet plaatshebben. Niet wordt ontkend dat uitgangspunten van de ruil
verkaveling zonder meer in een bestemmingsplan verwerkt kunnen worden of dat een
bestemmingsplan kaderstellend en richtinggevend voor de ruilverkaveling zou
kunnen zijn maar van beide situaties is in het onderhavige bestemmingsplan geen
sprake.
Gedeputeerde Staten achten het zelfs onjuist dat de gemeente, uit angst voor
eventuele schadeclaims op grond van art. 49 van de Wet op de Ruimtelijke
Ordening, aan de uit het landschapsplan blijkende te handhaven strukturen en
waar sprake is van waardevolle perceleringen en strukturen in het landschap,
geen passende bestemming en voorschriften heeft gegeven. De angst voor financiële
claims achten zij niet erg reëel, althans die mening zijn zij toegedaan.
Nu de belanghebbendsivan de ruilverkaveling akkoord gegaan zijn met het landschaps
plan achten G.S. de kans op eventuele claims zelfs verwaarloosbaar klein.
Terecht merken zij verder op dat die akkoordverklaring nog niet bekend was bij de
vaststelling van het bestemmingsplan.
De konsekwentie van het onderkennen van het aanwezig zijn van te handhaven
terreinen met natuurwetenschappelijke en/of landschappelijke betekenis danwel
als terreinen met kultuurhistorische en geomorfologische waarde, dient naar de
mening van G.S. tôt gevolg te hebben dat in het bestemmingsplan een stelsel van
aanlegvergunningen voor die betreffende gebieden opgenomen wordt. In casu gaat
het om het weidevogelgebied ten zuiden van de Finkumervaart (Poelensterpolder of
Wijdemeer) en (de randen) van de gebieden waarvan de struktuur (kavelvormen, kruinig-
heid e.d.van bijzondere betekenis is (de randen van de Slagdijkster polder,