Inleiding
Met het instemmen met de op 13 november 1986 door de Tweede Kamer
goedgekeurde ontwerp "Welzijnswet" heeft de Eerste Kamer op 10
februari 1987 de nieuwe "Welzijnswet" formeel met terugwerkende
kracht tôt 1 januari 1987 van kracht doen worden.
Hiermee lijkt, althans voorlopig, een einde te zijn gekomen aan een
jarenlange diskussie over het welzijnsbeleidWie herinnert zich in
deze niet de Kaderwet Specifiek Welzijn.
De nieuwe "Welzijnswet" beoogt een duidelijke taakverdeling tussen
het Rijk, de provincies en de gemeenten ten aanzien van de onder de
nieuwe Wet resorterende voorzieningen op het terrein van het
maatschappelijk en sociaal welzijn.
De hierbij gekozen nivotoedeling tussen Rijk, provincies en gemeenten
leidt er toe dat in een aantal gevallen een andere overheid dan op
dit moment verantwoordelijk wordt voor een aantal welzijnsvoor-
zieningen.
Gesteld kan worden dat de nieuwe "Welzijnswet" voor de gemeenten een
uitbreiding van het voormalige sociaal-kulturele beleid betekent.
Konkreet houdt dit in dat de onderstaande voorzieningen binnen de
nieuwe "Welzijnswet" tôt de bemoeiingen van de gemeenten zullen gaan
behoren:
1. het openbaar bibliotheekwerk;
2. het plaatselijk vormings- en ontwikkelingswerk;
3. het klub- en buurthuiswerk;
4. het opbouwwerk;
5. het jeugd- en jongerenwerk;
6. het speeltuinwerk;
7. kinderdagverblijven;
8. peuterspeelzalen;
9. buitenschoolse kinderopvang;
10. sociaal-kulturele aktiviteiten voor niet-aktieven;
11. het gespecialiseerde jeugd- en volwassenenwerk voor
geestelijk gehandikapten;
12. welzijnswerk minderheden;
13. de opvang, introduktie en maatschappelijke orientatie
van vluchtelingen;
14. emancipatie-aktiviteiten;
15. bureaus sociale raadslieden;
16. maatschappelijke advies- en informatiecentra;
17. gekoordineerd ouderenwerk;
18. vrijwilligerscentrales;
19. amateuristische kunstbeoefening en kunstzinnige vorming; en
20. voorzieningen die zijn gericht op het handhaven of bevorderen
van de mogelijkheden voor ouderen om zo lang mogelijk zelf-
standig te blijven wonen.
1