Standaardverordening op de heffing en de invordering van onroerend-goedbe-
lastingen naar de vaardegrondslag, nr. 273-05a
Gelet op de artikelen 271a, 272, onderdeel a, en 273 van de gemeentewet
(Stb1931, 89);
alsmede op het Besluit gemeentelijke onroerend-goedbelastingen (Stb. 1971,
616);
Voorverp der belasting en belastingplicht
Artikel 1
1. Onder de naam "onroerend-goedbelastingen" worden terzake van binnen de
gemeente gelegen onroerende zaken -met uitzondering van ten behoeve van
de land- of bosbouw bedrijfsmatig geSxploiteerde cultuurgrond- twee
directe belastingen geheven:
a. een gebruikersbelasting van degene die -naar de omstandigheden
beoordeeld- bij het begin van het belastingj aar een onroerende zaak
al dan niet krachtens eigendom, bezit, beperkt recht of persoonlijk
recht feitelijk gebruikt;
b. een belasting terzake van het genot krachtens eigendom, bezit of
beperkt recht van degene die bij het begin van het belastingjaar van
een onroerende zaak het genot heeft krachtens eigendom, bezit of
beperkt recht.
2. Met betrekking tot de gebruikersbelasting wordt:
a. gebruik door de leden van een huishouden aangemerkt als gebruik door
het hoofd van dat huishouden;
b. gebruik door degene aan wie het gebruik van een gedeelte van een
onroerende zaak is afgestaan, aangemerkt als gebruik door degene die
dat gedeelte ten gebruike heeft afgestaan;
c. in geval van verschillende soorten feitelijk gebruik alleen het
belangrijkste gebruik in aanmerking genomen.
3. Met betrekking tot de belasting ter zake van het genot krachtens
eigendom, bezit of beperkt recht wordt als genothebbende krachtens
eigendom, bezit of beperkt recht aangemerkt degene die bij het begin
van het belastingjaar als zodanig bij het kadaster bekend staat, tenzij
blijkt dat op dat tijdstip een ander de genothebbende krachtens eigen
dom, bezit of beperkt recht was.
Belastingobj ect
Artikel 2
1. Onder een onroerende zaak dan wel de onroerende zaak wordt verstaan:
a. een gebouwd eigendom met zijn gebouwde aanhorigheden -daaronder
begrepen de ondergrond van dat eigendom en van die aanhorigheden- en
met zijn ongebouwde aanhorigheden;
b. een ongebouwd eigendom, niet zijnde de ondergrond of een aanhorigheid
van een gebouwd eigendom, met zijn gebouwde aanhorigheden -daaronder
begrepen de ondergrond van die aanhorigheden- en met zijn ongebouwde
aanhorigheden;
c. indien gedeelten van de in onderdeel a of b bedoelde eigendommen -
andere dan de gedeelten van een onroerende zaak bedoeld in artikel 1,
tweede lid, onderdeel b - blijkens hun indeling zijn bestemd om als
een afzonderlijk geheel te worden gebruikt: elk als zodanig bestemd
gedeelte, met dien verstande dat indien twee of meer van die gedeel
ten tezamen als een geheel worden gebruikt, die als zodanig gebruikte
gedeelten als 66n onroerende zaak worden aangemerkt;
d. indien twee of meer van de in onderdeel a, b of c bedoelde eigendom
men of gedeelten van zodanige eigendommen bij eenzelfde belasting-