Door deze formulering is bepaald dat louter de aantoonbare beperkingen van de gehandicapte
in relatie tot de beperkingen van de bestaande vervoerssystemen bepalend zijn voor de vraag
of, en zo ja in hoeverre de gehandicapte in aanmerking komt voor een voorziening ter zake.
Doordat de streekbus, bijvoorbeeld, voor iemand met een functionele beperking niet
toegankelijk is, heeft men recht op een vervoersvoorziening. Psychische problemen (men
durft niet in een drukke bus, men is bang voor de trein) zijn daardoor in principe geen
indicatie voor een vervoersvoorziening. Hier moet een adequate voorziening getroffen
worden, hetgeen wellicht beter gevonden kan worden in een therapie waardoor de blokkade
opgeheven kan worden. Is in zo'n situatie de problematiek op te lossen, dan was de
problematiek tijdelijk en viel derhalve terecht niet onder de Wet Voorzieningen
Gehandicapten, bij gebrek aan een langdurige noodzaak. Anders wordt het als blijkt dat het
probleem niet therapeutisch opgelost kan worden. Dan is wel een langdurige noodzaak
aanwezig en zou wel een vervoersvoorziening verstrekt kunnen worden.
Lid 2 van artikel 3.2 geeft het primaat van het collectief systeem aan boven de individuele
verstrekkingen zoals genomen onder b en c van artikel 3.1.
Individuele verstrekkingen kunnen echter ook in aanvulling op het gebruik van het collectief
systeem verstrekt worden.
Lid 3 van artikel 3.2 bepaalt dat, ook al is er een collectief vervoerssysteem aanwezig, er in
aanvulling daarop individuele vervoersvoorzieningen kunnen worden geboden.
Dit geldt voor alle onder b en c genoemde voorzieningen, met uitzondering van een
voorziening in natura in de vorm van een bruikleenauto, een financiele tegemoetkoming of
vergoeding in de aantoonbaar te maken kosten van een aanpassing van een eigen auto en het
gebruik van een bruikleenauto.
Dit is alleen het geval bij een zeer uitzonderlijke vervoersbehoefte.
Lid 4 van artikel 3.2 bepaalt vervolgens dat bij het vaststellen van de omvang van de
vervoersvoorziening rekening wordt gehouden met de individuele vervoersbehoefte en de
mate waarin het collectief vervoerssysteem in die vervoersbehoefte kan voorzien. Bij het
bepalen van de hoogte van de tegemoetkoming voor vervoerskosten zal dus eerst moeten
worden vastgesteld of er sprake is van een uitzonderlijke vervoersbehoefte en vervolgens is
op welke wijze het collectief vervoerssysteem in die vervoersbehoefte kan voorzien.
Indien er in individuele gevallen sprake is van een bijzondere vervoersbehoefte kan het van
toepassing zijnde normbedrag zowel in bovenwaartse zin als in neerwaartse zin worden
bijgesteld.
In bijzondere situaties waar geen gebruik gemaakt kan worden van het collectief
vervoerssysteem, kan een gemaximeerde vergoeding worden verstrekt voor daadwerkelijk te
maken kosten van vervoer.
Wanneer, zoals lid 5 van artikel 3.2 bepaalt, echtgenoten beide gehandicapt zijn en een
vervoersvoorziening behoeven, kan, in het geval dat de behoeften van de echtgenoten
samenvallen, volstaan worden met een enkele voorziening. Dit om te voorkomen dat men een
tegemoetkoming krijgt die niet in relatie staat tot de tegemoetkoming die anderen ontvangen.
Vallen de behoeften niet samen, of slechts ten dele, dan kan twee maal een financiele
tegemoetkoming worden verstrekt tot maximaal 1.5 x het maximumbedrag. Hiermee wordt
het AAW-beleid op dit punt bestendigd.