In artikel 4.1 AMvB worden vier groepen onderscheiden, namelijk:
ongehuwde personen j onger dan 65 j aar;
ongehuwde personen 65 jaar en ouder;
gehuwde personen indien een van beidenjonger is dan 65 jaar; en
gehuwde personen die beide 65 jaar of ouder zijn.
In artikel 4.1 AMvB wordt voor deze vier groepen een verschillende nominale eigen bijdrage
genoemd. Vanaf 120% van het relevant sociaal minimum mag een inkomensafhankelijke
eigen bijdrage worden geheven van maximaal 15% van het verschil tussen het inkomen en het
relevant sociaal minimum van 120%. Het inkomen dat hier bedoeld wordt is het
verzamelinkomen.
Het relevante sociaal minimum voor de verschillende groepen is verschillend. De relevante
sociale minima zijn gebaseerd op de belastbare inkomens van de verschillende groepen. Het
sociaal minimum van de groep die 65 jaar of ouder is, ligt bijvoorbeeld lager dan de groep die
jonger is dan 65 jaar. Dit komt omdat de groep die 65 jaar of ouder is in een gunstiger
belasting regime valt en dus, ondanks een lager sociaal minimum, netto meer overhoudt dan
de groep die jonger is dan 65 jaar.
De bedragen die vermeld zijn in artikel 4.1 lid 1 AMvB mogen door het bestuur lager worden
vastgesteld. In artikel 4.2 is opgenomen dat voor de vier groepen de bedragen genoemd in
artikel 4.1 in gelijke mate mag wijzigen en het percentage van 15% in gelijke mate mag
verlagen.
Enkele voorbeelden om bovenstaande toe te lichten:
Wanneer in de eerste groep wordt besloten dat het bedrag van 16,60 met 10% wordt
verlaagd dan moet in de andere groepen het bedrag ook worden verlaagd met dit zelfde
percentage.
Wanneer het bestuur besluit om voor mensen met een inkomen van minder dan 120% van het
relevant sociaal minimum geen vast bedrag aan eigen bijdrage te heffen dan kan het bestuur
ook geen vast bedrag aan eigen bijdrage heffen voor mensen die meer dan 120% van het
sociaal relevant minimum verdienen. In dit geval betaalt iemand met een inkomen van meer
dan 120% van het sociaal relevant minimum alleen de inkomensafhankelijke eigen bijdrage.
Wanneer wordt besloten om deze systematiek in de eerste groep toe te passen dan geldt deze
systematiek ook in de andere groepen.
Indien het bestuur het tweede voorbeeld ongewenst vindt, is het mogelijk om via de
bijzondere bijstand de eigen bijdrage betreffende de WMO voor mensen met lage inkomens te
compenseren. Op deze wijze wordt wel een eigen bijdrage geheven, zodat voor hogere
inkomens geen vrijstelling hoeft te worden gegeven. De heffing van eigen bijdragen kan
daarom als effect hebben dat er een groter beroep wordt gedaan op bijzondere bijstand. In
eerste instantie zal de sprokkelkostenregeling eerder volledig gesoupeerd worden. Daama kan
een beroep op de bijzondere bijstand worden gedaan. Bij de evaluatie van de Verordening en
Besluit zal naar dit effect gekeken worden en zo nodig aanbevelingen gedaan worden om bij
voorbeeld de sprokkelkostenregeling aan te passen.
Het bestuur heeft de beleidsvrijheid om per voorziening een verschillende eigen bijdrage te
heffen. Het bestuur is alleen gehouden aan de kaders genoemd in de AMvB.
Artikel 4, 1 lid 3, van de AMvB regelt dat voor bepaalde individuele voorzieningen
gedurende maximaal 39 perioden van 4 weken een eigen bijdrage in rekening kan worden
gebracht. Dat komt neer op maximaal 3 jaar. Deze termijn is gekoppeld aan de verstrekking
van de voorziening. Indien bij een eenmalige verstrekking, zoals bij het verstrekken van een