Artikel 2
Belastingobject
1Als onroerende zaak wordt aangemerkt de onroerende zaak, bedoeld in hoofdstuk III van
de Wet waardering onroerende zaken.
2. Een onroerende zaak dient in hoofdzaak tot woning indien de waarde die op grond van
hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken is vastgesteld voor die onroerende
zaak in hoofdzaak kan worden toegerekend aan delen van die onroerende zaak die dienen
tot woning dan wel volledig dienstbaar zijn woondoeleinden.
Artikel 3 Maatstaf en heffing
1De heffingsmaatstaf is de op de voet van hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende
zaken voor de onroerende zaak vastgestelde waarde voor het kalendeijaar bedoeld in
artikel 1.
2. Indien met betrekking tot een onroerende zaak geen waarde is vastgesteld op de voet van
hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken wordt de heffingsmaatstaf van die
onroerende zaak bepaald met overeenkomstige toepassing van het bepaalde bij of krachtens
de artikelen 17, 18, en 20, tweede lid, van de Wet waardering onroerende zaken.
Artikel 4 Vriistellingen
1In afwijking in zoverre van artikel 3 wordt bij het bepalen van de heffingsmaatstaf buiten
aanmerking gelaten, voor zover dit niet reeds is geschied bij de bepaling van de in dat
artikel bedoelde waarde, de waarde van:
a. ten behoeve van de land- of bosbouw bedrijfsmatig geexploiteerde cultuurgrond,
daaronder mede begrepen de open grond, alsmede de ondergrond van glasopstanden,
die bedrijfsmatig aangewend wordt voor de kweek of teelt van gewassen, zonder
daarbij de ondergrond als voedingsbodem te gebruiken;
b. glasopstanden, die bedrijfsmatig worden aangewend voor de kweek of teelt van
gewassen, voorzover de ondergrond daarvan bestaat uit de in onderdeel a bedoelde
grond;
c. onroerende zaken die in hoofdzaak zijn bestemd voor de openbare eredienst of voor
het houden van openbare bezinningssamenkomsten van levensbeschouwelijke aard,
een en ander met uitzondering van delen van zodanige onroerende zaken die dienen
als woning;
d. een of meer onroerende zaken die deel uitmaken van een op de voet van de Natuur-
schoonwet 1928 aangewezen landgoed dat voldoet aan de in artikel 1, derde lid,
onderdeel b, van die wet bedoelde voorwaarden met uitzondering van de daarop
voorkomende gebouwde eigendommen;
e. natuurterreinen, waaronder mede worden verstaan duinen, heidevelden, zandverstui-
vingen, moerassen en plassen, die door rechtspersonen met volledige
rechtsbevoegdheid welke zich uitsluitend of nagenoeg uitsluitend het behoud van
natuurschoon ten doel stellen, beheerd worden;
f. openbare land- en waterwegen en banen voor openbaar vervoer per rail, een en ander
met inbegrip van kunstwerken;