16
Hierin wordt voorzien door
Hoofdst. I batig slot ƒ31,692.765
II afd. I opcent. grondb. - 20,690.00
II pers. enopc. - 97,367.34
IV hoofdei, omslag - 78,400.00
V verbruiksbelast. - 31,900.00
VI hondenbelast. - 1,000.00
VII tooneelvertoon. - 600.00
VIII regt.enloon.enz.- 41,455.50
gasfabriek - 45.000.00
III bat. enopkm.enz.- 24.514.061
M IV Diverse ontvang. - 4,896.00
377,515.67.
Aldus vastgesteld bij de commissie van rapporteurs, den 21
October 1865.
A. DUPARC, l* sectie.
Z. S. de HAAN, 2C sectie.
E. ATTEMA, 3e sectie en rapporteur.
VOORSTEL van de Verordenings-Commissie, tot wijziging
van art. 54 der verordening betreffende de in
standhouding, bruikbaarheid, reinheid enz. van
de openbare wegen enz.
De ondergeteekenden onder voorzitterschap van den waarne-
menden Burgemeester, als Commissie tot het ontwerpen van ver
ordeningen waartegen straf is bedreigd, vergaderd, hebben van
dezen mededeeling ontvangen van een aan Burgemeester en et-
houders gerigt schrijven van den Raad van Toezigt op de Spoor
wegdiensten, dd. 10 Januarij 1865, no. 105e, waarbij in beden
king wordt gegeven, de lastige dienstaanbiedingen van personen,
die zich bij het stationsgebouw met het dragen van aan reizigers
toebehoorende voorwerpen voor loon, belasten, zooveel mogelijk
door politiebepalingen te beteugelen. Zich met die opmerkingen
vereenigendc, besloten zij daaraan ge'volg te geven.
Verder ontvingen zij bij die gelegenheid mededeeling, van eene
missive van Burg. en Weth. dd. 26 Januarij 1865, no ,üba/05
waarbij hunne aandacht wordt gevestigd op de ten vorigen jare
bij de behandeling der gemeente-begrooting gemaakte opmerking,
door een lid van den Raad, naar aanleiding van een vonnis van
de Arrondissements-Regtbank te Amsterdam, (te vinden in no.
681 van de Gemeentestemtegen de regtsgeldigheid van artikel
54 der Verordening betreffende de instandhoudingbruikbaarheid
reinheidvrijheid en veiligheid der openbare wegenbruggenveren,
waterenvaartenstratenplantsoenen, pleinen en andere plaatsen tot
de gemeene dienst van allen bestemd in de gemeente Leeuwarden, als
zijnde bij de vaststelling daarvan verzuimd, te handelen als bij
artikel 2 van het Algemeen Reglement voor de spoorwegdiensten,
vastgesteld bij koninklijk besluit van 12 Mei 1863, Staatsblad
no. 58, is voorgeschreven.
Het gegronde van de bovenvermelde opmerking erkennende,
besloten zij het gelieele artikel 54 aan eene herziening te onder
werpen, ten einde het meer imperatief te maken en dan daarin
op te nemen, de bepalingen omtrent de dienstaanbiedingen, orn
aat in dit artikel zooals het thans bestaat, ook omtrent het
stationsplein, wordt verordend. Vooral met het oog op artikel
63 oordeelde men deze verceniging wenschelijk, omdat dit op
die wijze gecne verandering behoeft te ondergaan.
Zij stellen U derhalve voor om, met intrekking van het bij
Raadsbesluit van 26 Mei 1864, gewijzigde artikel 54 van ge
noemde verordening, vasttestellen het navolgend artikel, onder
hetzelfde nummer, na deswege, ter voldoening aan artikel 2 van
het aangehaald koninklijk besluit, te hebben gehoord Bestuurders
der Spoorwegdienst bovenvermeld.
Artikel 54.
Het is aan iedereen, die zich op het stationsplein of op de
toegangen daarvan, belast met het dragen of vervoeren van aan
de reizigers toebehoorende voorwerpen, verboden, deze tegen den
wil der eigenaars of houders aan te raken of zich in het bezit
«laarvan te stellen en in het algemeen zijne diensten ten deze,
op onbescheidenc en hinderlijke wijze optedringen.
Het is eveneens verboden, de bevelen te overtreden, die door
of van wege de politie worden gegeven, omtrent de plaatsing
van rij- of voertuigen op het stationsplein, zoomede op de toe
gangen daarvan, op de jaar-, week- en paardenmarkten, bij hard
draverijen of alle andere talrijke zamenkomsten, hoe ook genaamd.
Aldus gerapporteerd in de Raadsvergadering van 26 October
1865.
DIRK ZEPER.
C. W1ERSMA.
E. ATTEMA.
A. DUPARC.
E. JONGSMA, Rapporteur.
17
VERSLAG van het verhandelde ter vergadering
van den Gemeente-raad van Leeuwarden,
gehouden op Donderdag tien 26 October 1865.
Niemand der Leden afwezig. Voorzitter de heer Zeper, die
op het gestelde tijdstip de Vergadering opent.
lo. Zijn gelezen en onveranderd vastgesteld de notulen van
de laatst gehoudene vergadering, dd. 21 Oct. jl.
2o. Nader rapport van de Raadscommissie belast met het
onderzoek der Begrooting van Inkomsten en Uitgaven van
het Stads-Ziekenhuis, voor hot dienstjaar 1866, aan welke com
missie, bij Raadsbesluit van 28 September jl., ter nadere over
weging, werd gerenvoijccrd haar, ter vergadering van 14 Sept.
bevorens uitgebragt, rapport over evenbcdoeldc begrooting.
De strekking van dit nader rapport is, dat de commissie, ten
gevolge van die nadere overweging, tot het besluit is gekomen voor-
te stellen, dat de Raad zich vereenigc met de conclusie gevoegd
bij haar rapport van 14 September boven genoemd.
De beraadslagingen geopend zijnde vraagt de heer Wierdsma
Schik of het niet in de bedoeling der commissie ligt om ook
het bij gezegd nader Rapport uitgedrukt gevoelen harer minder
heid, aan het Bestuur van het Stads Ziekenhuis mede te deelen.
De heer Plantenga constateert, dat wel het gevoelen van de
minderheid in het rapport is aangegeven, doch dat «leze, wat
betreft de eonclfisie zelve, zich met de meerderheid heeft vcreenigd.
De heer Wierdsma Schik zegt de opvatting te hebben gehad,
het de bedoeling was om bij stemming uit te maken, de opmer
kingen van de minderheid der commissie, al dan niet aan het
bestuur van het Ziekenhuis mede te deelen
De heer de Haan merkt aan dat, tengevolge van het plaats
gehad hebbend renvooi aan de commissie van haar eerste rapport,
die bedenkingen door haar in nadere overweging zijn genomen,
doch gecne redenen tot redres der Begrooting hebben opgeleverd
Omdat het gevoelen van de minderheid in de betrokken Raads
vergadering was besproken, is het op nieuw in het nader rapport
opgenomenmen oordeelde evenwel die bedenkingen niet zwaar-
wigtig genoeg om ze aan 'tBestuur van het Ziekenhuis mede te deelen.
De Voorzitter de «liscussien sluitende, stelt nu voor de con
clusie van het rapport der commissie aan te nemen. Niemand
der leden zich hiertegen verklarende, is mitsdien beslotenlo.
De begrooting der inkomsten en uitgaven van het Stads-Zieken
huis, dienstjaar 1866, tot een gelijk bedrag van f 7938, goed
te keuren2o. daarvoor eene subsidie te verleenen uit «1e gemeen
tekas van 5S60, en 3o. ten dien einde vast te stellen het bij
het rapport gevoegd ontwerp-besluit.
3o. Voorstel van B. en W. omtrent het verleenen eencr tijdelijke
tfoelage aan den Docent in «1e nieuwe talen en den onderwijzer
in «1e wiskunde aan het gymnasium.
De Voorzitter opent over dit voorstel, waaromtrent in de
vergadering van den 12 Oct. jl. na gevoerde discussien, is beslo
ten, de verdere behandeling tot eene volgende vergadering aan
te houden, de beraadslagingen.
De heer Verwijs geeft te kennen te gelooven, dat hot onder-
werpelijke voorstel eene moeijelijke zaak geldt, om een fonds
bestemd tot prijzen voor de leerlingen aan het gymnasium, ge
deeltelijk te doen strekken ter tegemoetkoming aan de min gun
stige positie van Docenten aan die inrigting zoodoende komt men,
naar zijn oordeel niet veel verder. In Eraneker toch heeft men
beproefd de betrekking van Docent, waaraan eene vaste bezoldi
ging van 1200 was verbonden, vervuld te krijgen, maar dit
Bijvoegsel tot de Provinciale Priescue Courant.
ging mocijelijk; wel kwamen er sollicitanten op, doch zij misten
de bij de wet vcreischte bevoegdheid tot het geven van (lat onder
wijs, als zijnde geëxamineerd voor de leervakken sub art. 1 der wet
genoemd, wegens uitgebreid lager onderwijs. Wat zal het dan
geven, wanneer die bezoldiging 8 a 900 gld. bedraagt? Er zullen zich
gecne, of althans onbevoegde sollicitanten opdoen. Wanneer geene
betere voorwaarden aan die betrekking worden verbonden, zal
het tot niets leiden naar zijn oordcel moest de gewenschte ver
meerdering van bczóldigingminstens 1000 bedragen. In
andere gemeenten, alwaar gemeentelijke burgerscholen zijn geves
tigd, hebben dusdanige docenten de bevoegdheid le9 te geven in
de daar bestaande gymnasia en latijnsche scholen. Hier, waar
eene rijks hoogcre burgerschool zal worden gevestigd, kan dit
niet. De docenten aan eene rijks hoogere burgerschool hebben
geene bevoegdheid tevens onderwijs te geven aan gymnasia en
latijnsche scholen.
De heer Wierdsma Schik betuigt het bezwaar van den vori gen
Spr. te deelen. Er is eenmaal besloten tot de vestiging eener
rijks hoogere burgerschool te dezer stede, doch hij acht zulks bij
nader inzien niet goed. Immers het gymnasium wordt hoe lan
ger hoe meer losgemaakt van zijne oorspronkelijke bestemming,
wanneer dusdanige Rijksschool zal zijn gevestigd, omdat het niet
daarmede in verband mag worden gebragt. Hij wijst op het
voorbeeld van Haarlem en de uitkomsten aldaar verkregen. In-
tusschen het gymnasium wordt te kostbaar voor deze gemeente
daarom zonde hij gaarne hebben gezien dat er eene goede en
voldoende gemeentelijke inrigting tot stand ware gekomen, en
in dat geval had hij de vestiging eener rijks hoogere burgerschool
wel willen missen.
De hser Duparc zegtMen dwaalt afhet is hier alleen de
vraag: zal men aan de bewuste Docenten, ter tegemoetkoming
in hunne mindere inkomsten wegens het gering getal leerlingen,
al dan niet eene tijdelijke toelage verleenen?
De (liscussien zijn intussehen ontaard, en loopen over de wijze
van het te verstrekken onderwijs en het verband dat er bestaat
of zal bestaan tusschen rijks- en gemeente-scholen. Spreker her
innert, dat het de Raad niet was die tot de stichting der rijks
hoogere burgerschool heeft besloten, zooals de vorige Spreker
eenigzins deed voorkomen, maar de Minister van Binnenlandsche
Zaken op aanzoek des Raadsonder de voorwaarde dat de gemeente
de gevorderde lokaliteit verschaffe. Dit is geschied, zal althans
geschieden. Wanneer Spreker nu ziet onder welke zware lasten
sommige gemeenten gebukt gaan, die zoodanige scholen voor eigen
rekening hebben gesticht, dan gelooft hij, dat de Raad alles behalve
berouw behoeft te gevoelen over zijn besluit. Vestigt men ver
der het oog op andere gemeenten, dan ontwaart men ook daar
en dit kan niet anders, dat door de oprigting dör burgerscholen,
de gymnasia en Latijnsche scholen, wat liet onderwijs in de
nieuwe talen en wiskunde betreft, in minder bloeijenden toestand
dan vroeger verkeeren.
Hoe geneigd Spreker overigens ook is, het gedane verzoek toe
te staan, zoo is evenwel twijfel bij hem gerezen of dit wel met
het oog op art. 10 der bepalingen voor het stedelijk gymnasium
regelende de belooning van de Docenten, zoude zijn te verdedi
gen, tenzij die bepalingen op dat punt worden gewijzigd, dewijl
bij dat art. alleen sprake is van vaste traktementen en aandeel
in de minervalia, maar niet van tijdelijke toelagen. Overigens
moet hij te kennen geven gaarne gezien te hebben dat door B.
en W., naar aanleiding van de gevoerde discussien ter vorige ver
gadering, nu een gewijzigd voorstel ter tafel ware gebragt.
5