18
GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN. Zitting van Donderdag 26 Oct. 1865.
De heer V. Assen verklaart na het door den heer Duparc
gesprokene, van het gevraagde woord te kunnen afzien.
De heer Meursinge zegt gelijk gevoelen als de heer Duparc
te zijn toegedaan. Hij voert voorts aan, dat een dergelijk geval
zich onlangs in Noord Brabant heeft voorgedaan. Volgens het
laatst uitgekomen nummer van de Gemeentestemis aan een voor
stel tot verhooging van het tractement van een gemeente-Secre
taris, te vinden uit het fonds voor onvoorzien, de goedkeuring
van het Collegie van heeren Ged. Staten onthouden. De zaak is
wel niet volkomen gelijk, maar toch gelijksoortig ook hier bestaat
voor het verleenen der verlangde toelage, eenig administratief
bezwaar. Ten aanzien van den Docent in de nieuwe talen zal
men het niet kunnen of mogen doen, want er bestaat een con
tract met den heer L. Nauta, en de betrekking door dien persoon
waar te nemen is tijdelijk vakant. Men dient dus het voorstel
in elk geval te splitsen en de toelage niet aan den Docent in
de nieuwe talen, wel aan den onderwijzer in de wiskunde te ver
leenen. Hij stelt zich wijders voor dat het gymnasium, na de
vestiging van de rijks hoogere burgerschool alhier, moet worden
verbeterd. Voor zoo ver echter de gemeente liaar voordeel kan
doen om de onderwijzers, aan de rijks hoogere burgerschool ge
plaatst, tevens dienstbaar te doen zijn voor de lessen aan het
gymnasium, dan is het niet noodig een Docent voor de nieuwe
talen aan de laatst genoemde inrigting te benoemen, waarom hij
dan ook voorstelt daartoe voorshands niet over te gaan, evenmin
als tot het toekennen eener buitengewone belooning wegens die
betrekking Ten slotte verklaart hij zich met het voorstel van
B. en W. te kunnen vereenigen.
De heer Bloembergen wenscht op te merken, dat het voorstel
van B. en W. de strekking heeft hun Collegie te magtigen, aan
Curatoren te kennen te geven, dat de Raad vermeent bezwaar
te moeten maken, het voorstel tot het verleenen eener tijdelijke
toelage aan de Docenten in gunstige overweging te nemen. Er
is intusschen de meening geopperd dat men van het Collegie een
nader voorstel had verwacht. In de vorige vergadering heeft
Spreker een voorstel gedaan, van inhoud als volgt„dat de
Raad besluite B. en W. uit te noodigen een gewijzigd voorstel
te doen betrekkelijk den Docent in de wiskunde, de strekking heb
bende om aan dezen eene tijdelijke toelage boven zijne bezoldi
ging toe tc kennen, en het bedrag daarvan te regelen." Waar
een zoodanig voorstel is ingediend, is er geen reden te vinden
waarom B. en W. een nader voorstel zouden doen, kan er geen
sprake van een ander voorstel zijn. Zijns inziens bestaat er genoeg
zaam aanleiding en belang om in het lot van den onderwijzer
in de wiskunde de noodige voorziening te treffen, daar latende
of zich dit al dan niet tot den Docent in de nieuwe talen zal
moeten en behoeven uit te strekken. Intusschen kam men zeer
goed maatregelen nemen, om aan de tegenwoordige, inderdaad
min gunstige positie van den onderwijzer in de wiskunde te
gemoet te komen; 'tis mogelijk dat art. 10 der bepalingen het
voorstel eenigzins in den weg staat; eene wijziging daarvan kan
aangebragt en de autorisatie des Ministers daarop gevraagd wor
den. Het staat evenwel bij hem vast dat het lot van den Docent
in de wiskunde dringend verbetering vereischt, en kan hij zich
uit dien hoofde niet met het voorstel van B. en IV. vereenigen.
De heer Bruinsma zegt: Reeds meermalen is in deze verga
dering de achterlijke toestand van het gymnasium besproken en
gewezen op het moeijelijke om deze, voor de gemeente zoo kost
bare inrigting, in stand te houden. Reeds eenige jaren duurt
die toestand voort en komt men er telkens weder op, hoeveel
elke leerling aan de vaak genoemde inrigting, der gemeente kost, I
maar ook telkens heeft men er op gewezen dat dc tc vestigen I
rijks hoogere burgerschool verbetering zou te weeg brengen en I
het gevolg zoude hebben, dat het gymnasium mindere offers van I
de gemeente zou vergen.
Hij betreurt het voorts dat de tijdsomstandigheden noodlotti- I
gen invloed op het tinanticcl belang van de docenten hebben ge- I
had, doch dit ligt buiten bereik van den Raad, en dat het vroe- I
ger ruime minervalia tot 'een onbeduidend bedrag is ingekrompen I
ook dit lag niet aan den Raad te verhelpen, 't Spreekt van I
zelf, dat de tegenwoordige belooning, belangrijk minder dan I
vroeger, in geene verhouding staat met de verstrekte diensten en I
eene voorziening hieromtrent wel wenschelijk ware, doch hij kan I
niet anders dan zich voor het voorstel van B. en W. verklaren. I
Hij doet voorts de vraag of, bij de regeling van het hooger on- I
derwijs, het gymnasium niet in eene latijnsche school kan worden I
veranderd, omdat de gymnasia en latijnsche scholen onder het 1
hooger onderwijs zijn begrepen. Wanneer de middelbare school I
hare docenten ten behoeve van het gymnasium niet zal mogen I
suppediteren, dan blijft over dat het rijk de kosten ten behoeve I
van het gymnasium hoede, want hij ziet in de bestendiging van I
zoodanige inrigting voor de gemeente groot bezwaar.
Dc heer Verwijs verklaart de wenschelijklieid van dc ondcr-
werpclijke zaak op het oog te hebben en geen uitstel van executie te jl
willen. Een provisionele toestand als deze zal en mag niet .be
stendigd worden. Wat het middelbaar onderwijs betreft, dit zal,
ten aanzien van de moderne talen op 't gymnasium te doceren,
weinig invloed uitoefenen 't gy mnasium kan zich dienaangaande 1
toch niet naar de rijks burgerscholen regelen. Intusschen ver- I
langt hij zeer een nader, ingrijpend voorstel te zien en de zaak
in het gezicht te zien, want een provisionele maatregel baat niet. I
Dc heer Wiersma ondersteunt het voorstel van den heer I
Bloembergen. Naar aanleiding van de gevoerde discussicn, I
schijnt het voorstel van het collegie van B. en W. weinig in den I
smaak der leden te vallenintusschen heeft elk zijne eigene I
opinie en wordt er geen bepaald voorstel gedaan, dc zaak is dus I
nog niet in staat van wijzen. Ilij zou daarom wenschen, dat B. I
en W. de zaak nog eens tot zich namen oin, na plaats gevon- I
den overleg met heeren Curatoren, tot een nieuw en zoo moge- I
lijk, afdoend voorstel te geraken met het onderwerpelijk voor- I
stel kan niets tot stand komen.
Dc heer Plantenga vraagt of het loorstel van B. en W. dan
wel dat van den heer Bloembergen in behandeling is?
De Voorzitter zegt dat het laatste nog niet bepaald in be- j
handeling is geweest.
De heer Plantenga zal zich dan vóór het voorstel van Burg.
en Weth®. verklaren. De gemeente toch heeft er niets aan kun- I
nen toe- of afdoen dat de zaak eene zoo ongunstige wending
heeft genomen er had evenzeer aanwinst kunnen plaats hebben. I
Hij ziet niet in dat er termen bestaan om in dezen eenige tijde- I
lijke tegemoetkoming te verleenen.
De heer Oosterhoff verklaart zich mede vóór het voorstel I
van B. eu W. Ook hij ziet werkelijk bezwaar in het toekennen I
van de bedoelde buitengewone toelage, hoe gaarne hij anders I
ook den tegenwoordigen docent wenschte te gemoet te komen, I
want, lettendQ op den tegenwoordigen achterlijken toesteiul, vreest
hij voor de gevolgen. De mogelijkheid bestaat dat de toekomst
nog ongunstiger resultaten zal opleveren, en wat dan? Nu reeds I
kost elke kerling aan de gemeente p. m. 501). Wanneer het
tegenwoordig getal van 12 leerlingen, dat de inrigting bezoekt,
GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN. Zitting van Donderdag 26 Oct. 1865. 19
later eens tot op de helft van dat cijfer mogt afdalen, zal de
gemeente ook dan nog die inrigüug in stand houden Hij zou dit
gaarne willen, doch het belang der gemeente zou daartegen
over staan.
Dc heer Duparc wenscht op de zaak au fond terug te komen.
Hij kan de denkbeelden van de beide vorige sp ekers niet om
helzen. Niemand kon toch verwachten dat een gymnasium, ge
vestigd in de hoofdplaats der provincie en eertijds zóó bloeijcnd,
thans door 12 leerlingen zou worden bezochtdit is een toe
stand dien men zich kwalijk kon voorstellen. Men zegt, dit ligt
buiten de schuld van den Raad, deze zorgt dat het gymnasiaal
onderwijs voldoende kan worden gegeven, door aanstelling van
dc noodige docenten. Maar dan merkt hij op, dat die docenten
onverschillig of er veel of weinig leerlingen zijn, evenzeer op de
bepaalde uren voor het te geven onderwijs, tegenwoordig moeten
zijnwel wordt bij een gering getal discipels hun arbeid, hunne
taak verligt, doch het hnantieel nadeel komt voor hen. Daarom
kan hij zich niet met het voorstel van B. en W. vcreenigen,
maar zal hij gaarne elk ander voorstel ondersteunen dat de
strekking heeft om in de zaak van dc bedoelde docenten tot te
gemoetkoming te geraken.
De heer Attema verklaart zich tot dusver buiten discussie in
dezen te hebben gehouden en op de, door vorige sprekers ont
wikkelde gronden, ongezind tc zijn het voorstel van B. en W. te
ondersteunen. Hij kan evenwel het stilzwijgen niet bezwaren
over hetgeen zoo even door den heer Oosterhoff in het midden
is gebragt. Die Spreker toch heeft het mogelijke geval gesteld
dat, bij toenemend verval van het gymnasium, elke leerling aan
de gemeente ƒ1000 zoude kunnen kosten. Zoodanige wijze
van berekeningen te maken is, naar zijn oordeel allerverderfe-
lijkst te achten. Met andere woorden wil dit toch zeggenelke
jongen kost reeds zóó veel, dat er nu reeds termen bestaan de
inrigting op tc heffendit kan heeten het luiden der alarmklok.
Immers er moet in Leeuwarden de gelegenheid bestaan om jon
gelieden tot de akademisehe lessen op te leiden. Veel wordt
er gedaan in dc gemeente voor het lager onderwijs, ook de hoo
gere stand heelt evenzeer aanspraak als de minvermogende, dat
hunne kinderen het voor hen noodige onderwijs kunnen genieten.
Wanneer nu een Raadslid reeds een zóó ongunstig oordcel velt,
in zulke termen over dc zaak spreekt, wat zal dan het oordeel
van anderen zijn
De lieer Oosterhoff betuigt dat men hem verkeerd heeft ver
staan en aan zijne woorden een anderen zin gegeven. Hij heeft
het cijfer van 500 genoemd als een bezwaar, in tegenstelling
van de vruchten die de inrigting afwerpt. Mij denkt er niet
aan het gymnasium op te heffen, doch zag gaarne dat zijn voort
durend bestaan met minder belangrijke offers van den kant der
gemeente gepaard ging. Overigens is het hier de vraag wat is
de roeping van een Raadslid, niet hoe men buiten den Raad
om oordeelt.
De lieer van Assen 'vindt zich genoopt na het gesprokene
door den heer Attema, nogmaals het woord te voeren. Hij stemt
het den heer Attema toe, dat me;i voor eene inrigting als be
doeld, veel moet over hebben, doch dit heeft ook zijne grenzen.
Wanneer men de zaak van het gymnasium hier ter stede nagaat,
dan zal men toch tot de overtuiging moeten komen dat de toe
stand daarvan voor het tegenwoordige allertreurigst is, en wan
neer dan dc uitkomsten zijn zoo als ze zijn, dan gelooft hij dat
de gemeente niet alles behoeft te doen. Intusschen wenscht hij
het voorstel van den heer Bloembergen te ondersteunen.
De Voorzitter merkt aan dat dc behandeling der zaak verschillen
de, soms niet regtstreeks op haar toepasselijke discussion heeft uitge
lokt hij gelooft wel dat het mocijelijk valt, zich bij die beraadsla
gingen steeds strikt tot het onderwerp te bepalen. Nu intusschen
de gevoelens zóó zeer zijn verdeeld, ga men niet verder dan tot
de zaak die in behandeling is; dit is minder tijdroovend en men
voorkomt een debat, dat zich door eenigen hartstogt kenmerkt.
De heer Bloembergen zal zich tot het voorstel van B. en W.
bepalen. Het komt hem voor, dat het nu reeds nemen van an
dere maatregelen wel eenigzins dringt. Er bestaan zijns inziens
althans alle redenen om tot een tijdclijken maatregel over te
gaan, want eerlang zal men eene andere regeling omtrent gym
nasia kunnen te gemoet zien. Natuurlijk zal een zoodanige
provisionele maatregel in wettigen vorm dienen genomen te wor
den, doch hij is noodig. Eenige voorziening omtrent de betrek
king van den docent in de moderne talen kan later in overwe
ging worden genomen.
De heer Attema zegt na het gesprokene door de heeren Oos
terhoff en van Assen, niet van zijne meening te zijn teruggeko
men. Hij blijft er bij, dat door den heer Oosterhoff een toe
stand is geschilderd die, op zijn minst genomen, voor het tegen
woordige als overdreven is tc beschouwen; nu reeds de mogelijkheid
tc stellen, dat elk discipel aan het gymnasium der gemeente
ƒ1000 zoude kunnen kosten, is eene, in zijn oog geheel verkeerde
ja voor het oogenblik ongepaste voorstelling. Men moet bo
vendien in dezen met geen geldmaatstaf meten; maar het nut
in de strekking der zaak dient in 't oog te worden gehouden.
En mogt het al zijn dat men onverhoopt in een toestand ge
raakte als door den heer Oosterhoff is voorgesteld, dan nog zoude
liet Collegie van dagelijksch bestuur daar zijn, om de noodige
voorstellen te doen. Intusschen ziet hij gaarne dat omtrent het
lot van den docent in de wiskunde tijdelijke voorziening plaats vinde.
De Voorzitter stelt alsnu voor de conclusie van het voorstel
van B. en W.
De heer van Assen vraagt of het voorstel van den heer
Bloembergen in dezen niet de prioriteit heeft?
De Voorzitter acht het verkieslijk eerst het voorstel van B.
en W. af te doen.
De heer Wiersma is van gelijk gevoelen; wordt het voorstel
van B. en W. afgestemd, dan weet men dat er iets moet
worden gedaan.
De heer van Assen gelooft toch dat het gewoonte is om eerst
over de amendementen tc stemmen, en hij is van oordeel dat
liet voorstel des heeren Bloemtargen als een amendement op
het voorstel van B. en W. is aan te merken.
De heer Wiersma bestrijdt dit gevoelen en is van oordeel
het een afzonderlijk voorstel is.
Hierop is de conclusie van het voorstel van B. en IV. in rond
vraag gebragt en met 12 tegen 9 stemmen verworpen. Vóór
stemden de heeren Zeper, Bruinsma, Bolten, Tigler IVijbrandi,
Oosterhoff, Plantenga, Meursinge, de Haan en Rengers.
Het voorstel van den heer Bloembergen boven vermeld komt
alsnu in behandeling.
De heer Duparc zegt dat, heeft hij goed gehoord, de strek
king van dit voorstel it om aan den docent in de wiskunde
eene tijdelijke toelage boven zijne bezoldiging te verleenon.
Daartoe wil hij gaarne medewerken doch hij herhaalt, dat men
hier te doen heeft met een gymnasium en dat men dan toch
ook voorziening zal moeten treffen omtrent de betrekking van
docent in de nieuwe talen, ook in overeenstemming met het ge-