GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN. Zitting van Dingsdag 7 Nov. 1865. waarom de bepaling van een maximum van te heffen opcenten op de rijks-personele belasting, onaannemelijk is geacht en het vermoeden uitgedrukt, dat zeer waarschijnlijk de goedkeuring van de hooge regering daarop niet zal kunnen worden erlangd. Spr. oordeelt, dat dit punt in de memorie genoegzaam is toegelicht en hij zicli daaraan kan refereren. Met het voorgestelde bedrag vau 60 opcenten, doch niet als maximum maar als fixum ge steld, zal hij zich kunnen vereenigen, ofschoon hij daardoor niet wil worden aangemerkt als te erkennen, dat eene heffing van SO opcenten minder goed, en eene verhoogde heffing van den hoofdelijken omslag meer wenschelijk ware. Er is in de memorie van beantwoording op gewezen dat het, vooral in opzigt tot de minder gegoede klasse van ingezetenen, geenzins eene onver schillige zaak is, hoe men de vcrdeeling tusschcn opcenten en omslag regele. Ook daarbij is gewezen op de vrijdommen welke de wet op de rijks-personele belasting toelaat. Desbetreffend neemt hij de vrijheid op te merken: dat over hetjongstvcrloopen dienstjaar 1864/5, 5009 billetten van beschrijving voor die be lasting zijn uitgereikt, dat daaronder waren 3094 vrije perccelen 84 perccelen die 2/3 en 186 welke /3 remissie genoten, zoodat slechts een getal van 1645 voor het geheel belastbare perccelen, in deze gemeente worden aangetroffen. Het moge vreemd klin ken, maar de werkelijkheid is daar om het te staven. Men zegt, het is billijk dat een ieder betalc naar zijne inkomsten, maar dan moet men de hoofdelijke omslag tot de écnige belas ting maken en dit acht Spr. onbillijk en wil dat ook een ge deelte der belasting bij wijze van heffing van opcenten worde ge heven, ten einde de minder gegoede ingezetenen niet te zeer te bezwaren. Hij kan zich evenwel niet vcrecnigcn met 60 opcen ten als maximum te stellen, wel met 60 opcenten als bepaald cijfer, en stelt derhalve als amendement op het voorstel der commissie van rapporteurs voor, te doen vervallen de woorden, ,,tot een maximum van." De heer Duparc zegt, door het gesprokene van den hoer bloembergen in zijne overtuiging te zijn bevestigd dat het voor stel van de commissie, opzigtens de heffing der bedoelde opcenten, niet onjuist is te achten. Ook de heer Bloembergen wil 60 opcenten, maar is, op de gronden in dc memorie van beant woording door B. en W. ontwikkeld, er slechts tegen dat in het heffingsbesluit worde gesproken van een maximum. Dit is intusschen eene beschouwing, geheel afhankelijk van het subjectief gevoelen der leden. De vorige Spreker heeft gewezen op de vrijdommen in zake de personele belasting genoten wordende. Spr. erkent, dat velen door verhooging van opcenten weinig of niet, wel door den hoofdelijken omslag gedrukt zullen worden. Men verliczc echter niet uit het oog, dat de minder gegoede klasse, van dc eigenlijke armen is natuurlijk geene sprake, bij de opheffing van de accijnsen, en het niet vallen in de per sonele belasting, geheel ontlast zoude worden. Er is toch eene klasse van menschen, bereids begrepen in den omslag, die altijd eenige belasting moeten betalendie nu geheel to ontheffen gaat niet op. Er is veel gesproken wat verkieslijk ware, een irnpöt unique of verschillende belastingen te verordenen, doch hoe ook, hij is van oordeel dat ook de hier bedoelde volksklasse in eenige belasting behoort te deelen. De heer Bloembergen schijnt dus de bedoeling der commissie minder juist te hebben opgevat; deze wil geen impot unique, maar wenseht te verhoeden dat handel en nijverheid, nering en hantering te zeer door hooge opcenten worden gedrukt. De wet op het personeel toch is zeer gobrekkighoogere magten dan deze vergadering, hebben het er kend. Ware de onlangs door de hoogere regering aangebodene wijziging dier wet aangenomen, vele verkeerdheden daarin zouden zijn geredresseerd; die voordiagt is evenwel niet tot wet verheven maar het gebrekkige is blijven bestaan. Het oogenblik is even wel waarschijnlijk niet verre verwijderd dat het rijk de gebeele personele belasting aan de gemeenten zal afstaan geschiedt dit dan heeft men het in zijne magt, om wat gebrekkig is te ver helpen, doch voor het oogenblik moet men zich te vreden stel len met eene wet, waarvan vele grondslagen in de practijk ge bleken zijn ondoelmatig en verkeerd te wezenzal men moeten aanzien dat naar die ondoelmatige grondslagen veel wordt be taald, wat door hen, die groote panden in gebruik hebben of bewonen niet uit weelde of liefhebberij, maar geheel voor hun beroep, voor handel of nijverheid strekkende isSpr. betoogt dit door onder anderen de wijzen op de verhuurders van paar den, huurkoetsiers en logementhouders, die in den regel meer in de belasting betalen dan de zeer vermogenden, die in groote huizen resideren. Behalve aanslag in het patentregt moeten de zoodanigen, wegens hun beroep, zwaar in de personele lasten deelen, wegens dezelfde voorwerpen, die intusschen als ware het, hunne materialen zijn, even als dit de hamer voor den timmer man is. Spreker zal zieh evenwel, daar de hooge regering het besluit anders toch niet zal goedkeuren, er bij neerleggen om de bepaling van een maximum te roijeren. Wat overigens het administratief bezwaar betreft, waarop door B. en W. in hunne memorie van beantwoording is gewezen, zoo gelooft Spr. dat dit wei zou zijn weg te nemen. Naar hij toch meent, deed tot dus ver de Minister van Binnenlandsche Zaken door tusschenkomst van die van Finantien, jaarlijks aan den Provincialen Directeur, opgaaf van het getal, door de onder scheidene gemeenten te heffen opcentendit zou thans even eens kunnen geschieden bij de bepaling telken jarc vpn het getal te heffen opcenten, waarvan men dan slechts aan het departement van Binnenlandsche Zaken opgaaf zou hebben te doen. ITet is intusschen vreemd dat er bij de hooge regering geen bezwaar bestaat tegen het vaststellen van een maximum bij hoofdelijke omslagen en Spr. zou het toch rationeler achten een maximum aan te nemen, voor het getal te heffen opcenten. Spr. zag zoo liefst mogelijk het sijstcem van de wet opgevolgd en in toepassing. Wat zegt art. 247 der gemeentewet? Heffing van opcenten op de hoofdsom der personele belasting is niet geoorloofd, ten zij enz. en een hoofde lijke omslag of andere directe belasting worde geheven, welker op brengst met het bedrag der te heffen opcenten op de personele belasting, minstens gelijk sta. Wat zal er nu gebeuren Wij kunnen ons bewegen beneden het gestelde maximum van den omslag, ten aanzien van de opcenten is men gebondende om slag zal zieh dus telkens regelen naar de opcenten, terwijl het omgekeerde verkieslijk ware en ook meer in het beginsel der wet. Spr. zal evenwel stemmen voor het voorstel van den heer Bloembergen, niet echter uit overtuiging, maar cenig en alleen omdat hij anders geen kans ziet, het besluit door den koning goedgekeurd te verkrijgen. De Voorzitter vraagt of het bedoelde amendement onder steund wordt, 't welk door eenige leden geschiedt. De heer Plailtenga verklaart voor dit amendement te zullen stemmen, en doet dit niet alleen omdat hij de moeijelijkhcid in ziet op een voorgesteld maximum de goedkeuring van de hooge regering te zullen erlangen, maar vooral ook omdat dc werke lijkheid er voor pleit. De financiële toestand der gemeente is zoodanig dat die opcenten in het vorvolg wel tot geen min GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN. Zitting van Dingsdag 7 Nov. 1865. der bedrag dan 60 zullen kunnen geheven worden waarlijk men zal die noodig hebben; de begrooting 1866 wijst nog aan eene ontvangst van ƒ31.900 wegens verbruiksbelastingen en ƒ31,692.763 als batig slot van vorige rekening; een volgend jaar valt daarop niet te rekenen. De lieer Rengers geeft te kennen zich met liet voorstel van B. en W. om 80 opcenten te heffen, te kunnen verecnigen; on danks de heftige acte van beschuldiging door den heer Duparc, omtrent de heffing van opcenten, kan hij toch niet instemmen met het gevoelen der commissie. Ilij verschilt vooral in meening met den heer Duparc. Niets toch is gemakkelijker dan om eene belasting in een hatelijk daglicht te stellen, dit is steeds zoo geweest en 't zal wel zoo blijven. Daarom vleit hij zich ook niet dat eene verhooging van den hoofdelijken omslag zoo in den smaak der belastingschuldigen zal vallen als een vorig spreker schijnt te vermoeden. De commissie van rapporteurs is in de redenen, die zij bezigt, tot aanprijzing van den omslag, zeer be knopt. Zij noemt een omslag in beginsel eene billijke, regtvaar- dige belasting. Maar is zij het ook in dc practijk Neen, de verkregene ervaring heeft het tegendeel geleerd. Men moet de menschen nemen zoo als ze zijnniemand wil gaarne openleg ging van zijne fortuin, cn eene verhooging van den hoofdelijken omslag zal wclligt eene vermeerdering van onjuiste opgaven mede brengen. Nu is de personele belasting eene belasting op de uiterlijke welvaart, zoo als de Minister van Finantien haar noemt, dat is zij werkelijk en daarom zoo kwaad niet als men er van opgeeft, vooral hier, waar dc handel bloeit, en dc uiterlijke welvaart in den regel als bewijs van werkelijke welvaart mag be schouwd worden, is zij niet als tc drukkend aan te merken. Spr. verklaart zich voor het amendement van den heer Bloembergen. De heer Meuxsinge. De discussion thans gevoerd, loopen over eene zaak van groot gewigt, want het is de bespreking der pogingen welke moeten leiden tot verbetering. Gaarne had hij gezien dat men tot afschaffing van alle mogelijke accijnsen ware gekomen en acht hij het niet eerlijk dat men voortgaat belasting bij wijze van opcenten te heffen. Ilij beschouwt de personele belasting niet als billijk cn kan zich in gecnen deele vereenigen met ze eene belasting op de welvaart te noemen. Spr. zag lie ver een impot unique, doch ontveinst zich niet dat men, met dit voor 't oogenblik te willen, te veel zonde willen, hij zal dan ook zoo dwaas niet zijn dat voor te stellenSpr. wcnscht evenwel te ondersteunen noch 80, noch 60 opcenten maar stelt voor te lezen: 40 opcenten in plaats van 80 zoo als door B. en W. of in plaats van het maximum van 60, zoo als door de commis sie voorgesteld is. Dc heer Bminsma verklaart volkomen te beamen hetgeen door den heer Bloembergen is aangevoerd, hij betreurt het even wel dat er zich zooveel bezwaar tegen de voorgestelde 80 op eenten opdoet. Even als de heer Rengers, is hij van oordeel dat niet minder moet worden geheven. Het bestaan van een maximum voor den hoofdelijken omslag acht Spreker goed en gemakkelijk, want men behoeft slechts de goedkeuring van Ged. Statendat is geenztns het geval met een maximum van opcen ten. Iedere gemeente toch heeft gelijke regten en dan bestaat bij de bevoegdheid tot het voordragen van een maximum, wel cenig administratief bezwaar. Wat het voorgedragen cijfer van 80 opcenten aangaat, Spr. acht dit niet te hoog, en gelooft hij niet dat de berekening van het drukkende daarvan, altijd op gaat. Daar toch, waar sprake is van handel en nering, geeft ,de wet geheele of gedeeltelijke vrijstelling. Dc hr. Duparc zegt Spr. heeft er op gewezen het noodig is de mindere standen te ontheffen, de heer Bloembergen heeft cijfers geciteerd waaruit blijkt, dat op de voorgestelde wijze werkelijk aan dien wenseh wordt te gemoet gekomen. Wat gebeurt met de eigene directe belasting? Jaarlijks worden ongeveer 27 a 2800 be- schrijvingsbillettcn uitgegeven, terwijl het kohier nagenoeg 2200 belastingschuldigen aanwijst; velen worden derhalve nog door den omslag getroffen die vrij zijn personele belasting te betalen; komt daarbij nu nog eene belangrijke verhooging van den omslag, dan veroorzaakt dit noodwendig drukking van den minvermo genden stand. Hij zal zich derhalve althans bij 60 opcenten houden. De heer Wierdsma Schik. De heffing van personele belas ting drukt meer op weelde dan inkomen, het is waar, doch ook de nijvere handwerksman moet veel betalen, immers de winkel huizen zijn bij het personeel niet vrijgesteld. Hij wenseht daarom eene heffing van opeenten zoo laag mogelijk en verhooging van omslag die men, des noods, door wijziging kan verbeteren en stelt daarom voor, art. 1 van het ontwerp heffings-besluit te wijzigen en in dezer voege te lezen, voor: op de hoofdsom der rijks-personele belasting geheven worden 80 opcenten 40 opcenten. De Voorzitter merkt op dat door den heer Meursinge reeds ccn amendement in dien zin is ingediend. De heer Wierdsma Schik merkt hierop aan dat het voorstel des heeren Meursinge meerdere woorden bevat; hij stelt slechts voor de opcenten op 40 te bepalen. De heer van Assen vraagt wat nu eigenlijk in behandeling is. De Voorzitter geeft te kennen dat in behandeling is het amendement van den heer Bloembergen. De heer Jongsma wenseht ook alleen daarover het woord te voeren en zegt het een practisch amendement is en het te kun nen ondersteunen. Hij begint, daar waar de heer Plantenga is geëindigd. Spr. heeft eerbied voor de te berde gebragte bereke ningen, welke door B. cn W. ten grondslag aan hunne ondcr- werpelijke voordragt zijn gelegd, doch heeft niet te min be zwaar in de voorgestelde som van ƒ16,000, welke jaarlijks uit de gewone middelen voor buitengewone werken zouden moeten worden gevonden. Hij gelooft het zeer moeijelijk zal vallen vooraf uit tc maken wat als zoodanig als buitengewoon is te beschouwen. Maar in elk geval gelooft hij, dat een buitenge woon werk, door eene buitengewone leening moet worden ge dekt en niet bestreden uit de gewone middelen, in welker te kort in den tegenwoordigen stand der zaken voor een groot deel door directe belastingen moet worden voorzien. In dit zijn oor deel, staat hij niet alleen, ook de Provincie handelt naar hij meent op gelijke wijze. Spr. deelt overigens de zienswijze van B. en W. tegen cenc te groote verhooging van den omslag. Het bij gebragt argument, als zoude handel en neringdoend be drijf te zeer door de personele belasting worden gedrukt, meent hij met de wet op de personele belasting in de hand, te kunnen bestrijden, Dc wet van 1833 nagaande, komt men er toe ze te noemen eene wet van vrijdommen voor handel en nijverheid, en komt op het voorbeeld van den huurkoetsier door den heer Duparc aangehaald. Hij wijst er op dat die neringdoende, voor de meeste grondslagen van het personeel geheele vrijdom, voor de overige belangrijke ontheffing geniet, dus zal naar zijne nJee- ning deze klasse van neringdoenden waaronder hij vele andere meent te kunnen rangschikken, niet onevenredig door de verhoo ging van opcenten worden gedrukt. In dat opzigt is hij het met B. en \Y. eens. Hij heeft getracht voor zich de vraag op

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1865 | | pagina 2