56
GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN. Zitting van ZaturcUg 11 Nov. 1865.
hoog was opgegeven; men heeft de gemiddelde opbrengst tot
basis genomen en dan bestaat er geene misrekening.
De heer Attema erkent dat, dit cijfer minder juist zijnde, ook
de berekening zelve faalt. Bij nadere berekening zal dit ongeveer
ƒ33,800 zijn. Spr. merkt evenwel op, dat het voorgestelde cijfer
beneden het nu aan te brengen was gesteld en men dus niet te
hoog heeft geraamd.
De Voorzitter brengt nu in rondvraag, het voorstel van de
commissie tot heffing van 50 opcenten, hetgeen met algemeene
stemmen wordt aangenomen.
De heer Bloembergen zegt, dat het cijfer dier opcenten op
33,808.10 dient te worden uitgetrokken.
Aangaande den begrootingspost afd. IV, art. 1. Plaatselijke
directe belastingen, stelt de heer Bloembergen voor, om de vast
stelling van het bedrag tot hetwelk de hoofdelijke omslag zal
moeten worden geheven, aan te houden tot na de afdoening van
de andere artikelen. Dat voorstel wordt, na ondersteund te zijn
eenparig aangenomen.
Hoofdst. II, afd. VI, art. 1. Belasting op de honden. Voorstel
van de commissie van rapporteurs tot heffing van die belasting
en als opbrengst daarvan ƒ1000 uit te trekken.
De heer Attema geeft tot toelichting van dezen voorgedragen
post te kennen, dat hij is speculatief. Men heeft evenwel daarbij
op het oog gehad eene statistiek ter secretarie voorhanden, hou
dende opgaaf van de opbrengst dier belasting in andere gemeen
ten dezer provincie, en die données raadplegende kwam 1000
niet te hoog voor.
Dc heer Bruinsma acht het beter den post voor memorie
uit te trekken, want de bedoelde opbrengst is zeer twijfelachtig;
men kan wel eenige gevolgtrekking naar die statistiek maken,
doch Leeuwarden is cene groote gemeente en derhalve te dien
opzigte eene exceptie.
De heer van Assen kan zich best met het uitgetrokken cijfer
vercenigen. In aanmerking nemende dc opbrengst in sommige
gemeenten, waarvan Spr. er eenige mededeelt, en lettende op
liet groot getal honden hier aanwezig, dan acht hij het geraamde
cijfer niet te hoog, zelfs ƒ1500 zou niet te hoog zijn; ook bij
een vroeger voorstel was daarop gerekend.
De heer Wierdsma Schik is voor het uittrekken van cene
som, anders zou men eene andere belasting met dat bedrag
moeten verhoogen Daarna is het voorstel der commissie in
rondvraag gebragt en met 16 tegen cene stem (die van den heer
Bolten) aangenomen. Na kennis genomen te hebben van het
opgemerkte door de commissie van rapporteurs ten aanzien van
art. 2, afd. VIII van hoofdst. II is besloten, gezegden post zoo
als die is voorgedragen, onveranderd aan te nemen.
Aangaande art. 2 g, h, en i. reeds besloten zijnde tot dc ver
pachting dezer bruggen, stelt de Voorzitter voor, het woord
gaarderiug door verpachting te doen vervangen.
De heer Bloembergen zegt, dat de deswege uittetrekken som
men in verband moeten worden gebragt met die daarvoor in
uitgaaf geraamd.
De heer Wiersma stelt voor elk dezer posten met f 260 te
verminderen.
De heer Attema is van oordcel, dat men de posten voor 4
maanden moet uittrekken.
De heer Wiersma is van meening, dat de begrooting even
zeer de voordeelen als de uitgaaf moet aanwijzende eigene ver
dienste behoort in tegenoverstelling van de volle inkomst te
worden vermeld, zoo als dit plaats vindt met de kosten van gaar-
dering. In het onzekere dus wat in deze af te trekken, stelt
hij voor, den post sub litt. g met 260 te verminderen.
De heer Bloembergen is het met den heer Wiersma niet eens,
want die Spr. gaat uit van het denkbeeld van verpachting,
doch het is deels bij gaardering deels bij verpachting. De uit
gaaf is voor elke brug met 160 verminderd, ook op de inkom
sten is het evenzeer van invloed, en aeht Spr. het rationeel ook
die met 160 te verminderen, dan verkrijgt men een zuiver
resultaat. Hij stelt dit daarom voor. De vergadering zich hier
mede vereenigende, is daartoe besloten, terwijl omtrent dc posten
sub litt. h. en i voorkomende, gelijk besluit wordt genomen.
Opzigtens art. 4 van afd. VIII, hoofdst. II, Opbrengst van
veergelden, doet de heer BrUüger dc vraag, of de ponten jaar
lijks verpacht worden, waarop de Voorzitter als inlichting te
kennen geeft, dat tot dus ver eene verpachting voor den tijd van
drie jaren is toegepast.
Aangaande art. 5, opbrengst van de Stadswaag, wordt, nadat
lecture is gegeven van het opgemerkte door de commissie omtrent
de mindere hoeveelheid gewogen kaas aan de Waag, zoomede
van het betrekkelijk antwoord van B. en W., door den heer Hommes
in overweging gegeven, om cene missive tot de lvaraer van Koop
handel en Fabrieken alhier te rigten, met verzoek om advies te
geven omtrent dc vraag, of en in hoeverre men aan het bestaand
bezwaar van minderen aanvoer van kaas ter Stadswaag, zou kun
nen te gemoet komen.
Dc Voorzitter merkt op, dat men thans bezig is de begroo
ting te behandelen; wil de heer Hommes later op dc zaak terug
komen en een voorstel doen, de gelegenheid bestaat daartoe.
Art. 7. Opbrengst der Kaai- en IValgelden. De heer Attema
is van oordeel, dat het uitgetrokken cijfer geene verandering
behoeft te ondergaan.
De heer Bloembergen deelt dat gevoelen niet en wil vermin
dering, op denzelfden grond als waarom de opbrengst der brug
gen is verlaagd; hij stelt voor nu 2650 uit te trekken. Hier
toe wordt eenstemmig besloten.
De heer Wierdsma ScMk vraagt, of niet bij de omschrijving
van den post, het woord „verpachting" moet worden gevoegd.
De Voorzitter merkt aan, dat hiermede even als met de brug
gen zal worden gehandeld.
De heer Bloembergen observeert, dat men dient te zeggen „bij
gaardering en verpachting."
Art. 8. Opbrengst der Begraafplaats. De heer van Assen
wenscht aan dc aandacht van 't Collegie aan te bevelen, het aan
brengen van herstelling aan de lijkwagens, die naar 't oordcel
van Spr. in min gunstigen toestand verkeeren.
De Voorzitter geeft hierop te kennen, dat men airede is aan
gevangen die rijtuigen in een beteren toestand te brengen, slechts
de le wagen moet nog verbetering ondergaan. Het tegenwoor
dig jaargetijde is voor het verwen niet gunstig en wil men liever
daarmede tot liet voorjaar wachtende andere wagens zien er
voldoende goed uit.
Betrekkelijk den begrootingspost sub art. 9a vermeld, Opbrengst
der schoolgelden van het Stedelijk Gymnasium, stelt de heer Bloem
bergen voor, om dezen post, even als het betrekkelijk art. in
uitgaaf, met eene som van 400 te verminderen, waartoe een
stemmig won ft besloten.
Ook de posten sub d. en e. van art. 9, Opbrengst van school
gelden op de Burgerscholen, worden overeenkomstig de voordragt
aangenomen, nadat is kennis genomen van het opgemerkte, door
GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN. Zitting van Zaturdag 11 Nov. 1865.
57
dc commissie en de toelichting daaromtrent door B. en W. in
hunne memorie van beantwoording gegeven.
Ten aanzien van art. 11, Opbrengst van de Gasfabriek, geelt de
heer Wiersma te kennen, zich met de uitgetrokken som te kun
nen vercenigen, als quadrerende mot hetgeen daardoor in uitgaaf
is aangebragt, en de gcmcente-begrooting daarvoor noch belast
noch ontlast wordt. Doch op een volgeud jaar zou hij gaarne
eene andere regeling in acht zien genomen, als moetende naar
zijn oordeel, dc renten van- en de afschrijving op het kapitaal
der fabriek, bij dc finantien der iurigting zelve aangebragt worden.
De heer Bloembergen observeert, dat de rente van het opge
nomen kapitaal voor dc fabriek, reeds afzonderlijk onder hoofdst.
VIII in uitgaaf is aangebragt. Wat de afschrijving betreft, op
een volgend jaar zal men beter op dc hoogte der zaak zijn geko
men, voor het oogenblik moet men roeijen met de riemen die
men heeft, omdat men thans nog geene andere dan gebrekkige
inzigtcn in de zaak heeft. Wat evenwel aangaat de berekeningen
ter zake betrekkelijk over het laatste kwartaal van 1865,gemaakt
en de bereids verkregen resultaten, aarselt Spr. niet om te kennen
te geven, dat er niet heel veel kan3 voor misrekening bestaat.
Overigens zal de commissie den gegeven wenk gaarne behartigen.
Nadat was kennis genomen van het antwoord van B. en W.
betrekkelijk het door dc commissie in haar rapport opgemerkte,
wegens eene in de ontwerp-begrooting en de memorie van toe
lichting op deze ingeslopen misstelling, is besloten, het noodigc
redres aan te brengen en de posten, vermeld onder art. 1 van
hoofdst. III, onveranderd vast te stellen.
Aangaande art. 2 van dit hoofdstuk, Huur van huizen, wenscht
de heer Meursinge aan B. en W, tc hebben aanbevolen, om de
verhuring van sommige panden, nog onderhands in huurgebruik
gegeven, voortaan publiek te doen plaats hebben, teneinde ze zoo
productief mogelijk voor de gemeente tc doen zijn. Men is van
dit in dc wet gegrond beginsel, wel eens afgegaan, wat Spr.
niet goed acht; hij wenscht er evenwel geen bepaald voorstel van
te maken.
De Voorzitter betwijfelt niet of het Collegie zal daarop in
't vervolg van tijd bedacht zijn. Van het door de commissie van
rapporteurs opgemerkte, omtrent het ter tafel brengen van de
rekeningen wegens het beheer van den Stads- of Prinsentuin, en
het aangemerkte deswege door B. en W. in hunne memorie van
beautwoording kennis genomen hebbende, is de betrekkelijke
begrootingspost zooals die werd voorgedragen, vastgesteld.
Ten opzigte van art. 6c. Opbrengst der visscherij in de Doc-
kumer Be, geeft de heer Wiersma te kennen, het bevreemdend
is dat de visscherij in dat vaarwater niet heeft kunnen worden
verpacht. Spr. vraagt echter of de particulieren wel bekend zijn
met de omstandigheid, dat het regt van Leeuwarden dienaan
gaande zich over eene lengte van 596 koningsrocden, dat is,
naar zijne meening, voorbij Lekkutn uitstrekt; mogelijk dat eene
opgaaf daarvan in de annonce tot verpachting zijn nut kau hebben.
De Voorzitter merkt aan, dat herhaaldelijk do verpachting
vruchteloos is beproefd de onmiddellijke nabijheid der stad schijnt
ongunstig daarop te werken. Hij durft niet bepalen of de uit
gestrektheid van het vischregt in dezen, in het vroegere contract
in eenige maat is opgegeven.
De heer Bloembergen verklaart daaromtrent ook geene oplos
sing te kunnen geven, het komt hem evenwel voor, dat men dc
aangegeven uitgestrektheid bij vroegere verpachting niet op het
oog heeft gehad.
De heer Wiersma geeft het Collegie ia bedenking, hieromtrent
onderzoek in te stellen. 13 hij wel onderrigt, dan strekt zich
het regt van visscherij voor Leeuwarden zoo ver uit, en ook de
stad heeft bij de laatste slatting wegens 596 koningsroeden geslat.
De Voorzitter zegt dat dit punt een onderzoek bij het Col
legie zal uitmaken.
Omtrent art. 1, van hoofdstuk IV, Opbrengst van de haard-
asch en vuilnis, zegt de heer van Assen, dat de wenschelijkheid
om het bestaande aschlanil te verwisselen met een meer geschikt
gelegen terrein, dikwijls een punt van bespreking bij den Raad
heeft uitgemaakt; dat zich nu waarschijnlijk eene gelegenheid
kan voordoen, om den uitgesproken wensch tot verplaatsing van
den aschbelt verwezenlijkt te zien, want dat zich iemand bij Spr.
heeft vervoegd, een daartoe, zijns inziens, geschikt perceel lands
ter aankoop aanbiedende, dat dit land is gelegen in de nabij
heid van de Dockuraer Ec, tusschen het kerkhof en de plaats
van den heer Nolledes, van waar eene geschikte gelegenheid tot
af- en aanvoer van specie bestaat. Spr. wenscht die zaak aan de
attentie van B. en W. aan te bevelen.
De Voorzitter geeft daarop te kennen, dat het hem steeds
genoegen doet dergelijke opmerkingen tc ontvangen. Hij moet
evenwel nu reeds opmerken, dat het Collegie reeds vroeger be
dacht is geweest, om het aschland over te brengen in de nabij
heid van de Dockumer-Ee, maar dat bij ingewonnen informatien
van deskundigen is gebleken, dat de aard der zaak het wensche-
lijk doet achten, om daartoe een terrein zuidwaarts van de stad,
b. v. aan de Potmarge gelegen te bestemmen. In den regel toch
wordt de specie door zoogenaamde Groninger schippers geladen,
die van den kant van Ilarlingen met hunne ledige tnrfschepen
terugkeerende, eene vracht mcstspecie op hunne terugreis naar
Groningen innemendit nu zoo zijnde, dan bestaat er nog al
eenig bezwaar tegen een terrein aan de Ee.
De heer van Assen voegt aan het reeds te kennen gegevene
nog toe, dat het is een stuk land van Schaap, dat men geen
last van belendingen heeft en dat de af- en toevoer gemakkelijk
door het verwijden een er bestaande sloot ware tc verkrijgen.
Aangaande het opgemerkte door de commissie van rapporteurs,
dat onder hoofdst. IV, art 11, nog pro memoria moeten worden
vermeld twee ontvang-posten, als lo Koopsom van een zekere hoe
veelheid grondten behoeve van den Spoorweg llarlingen-Groningen,
en 2o. Ontvang van de Bank van Leening, uit het bij die instel
ling aanwezig, en tot nu toe verbleven reservefonds, geeft de heer
Wiersma te kennen, dat hij het opgemerkte sub lo. kan onder
steunen, want dat de grond hier bedoeld, in het kadaster ten
name van Leeuwarden voorkomt, en dat dus het bedrag der ont
eigening aan deze gemeente zal worden uitgekeerd. Bovendien
de verwikkeling is niet groot; heeft het St. Anthonij Gasthuis
alhier op dat bedrag zijne regten, welnu, het zal de aanspraak
daarop doen gelden.
Aangaande den post sub 2o bedoeld zegt de heer Wierdsma
ScMkHet Stads-Armhuis wordt thaus belangrijk verbouwd,
en het is wenschelijk voorgekomen, om het bedoelde reservefonds
daarvoor te benuttigen. De Raad heeft tot dus ver de beschik
king over die overwinst aangehouden, doch Spr. wenscht nu ten
bedoelden einde tot die beschikking over te gaan en een bedrag
van 10,000 op te eischen.
Dè heer Attema merkt aan, dat dit ook Ier sprake in de sec
tien is gebragt, doch dat een opvorderen als door den heer
Schik wordt bedoeld, niet zal kunnen opgaan. Het hieromtrent
opgemerkte door B. en W. in hunne memorie van beantwoor
ding, is in dat opzigt zeer juist.