76
GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN. Zitting van Zaturdag 16 Dcc. 1865.
komt het hem voor dat de voorgestelde verhooging inderdaad
veel te gering is; maar bovendien bestaat bij hem bet bezwaar,
dat de verhouding der tractementen onderling, niet met de bil
lijkheid overeenkomtzoo vindt hij aangebragt 3 adjunct-com-
miesen, waarvan twee ƒ800 en een hunner 650 zouden ge
nieten. Spr. wil niet uitweiden over de bekwaamheden dezer
ambtenaren, maar kan niet toegeven dat die bezoldigingen niet
gelijk worden gesteld. Hij zal daarom op grond van het bo
venstaande, voorstellen die bezoldigingen te bepalen a. Op
het hoofdbureau en bureau der patenten Een commies op eenc
bezoldiging als maximum ƒ1200, een adjunct-commies als max.
ƒ1000, een idem 1000, een klerk le kl. ƒ550, een klerk 2e
kl. ƒ350, een idem 2e kl. ƒ300. b. Op het bureau van den
burgerlijken stand een adjunct-commies als max. ƒ1000, een
klerk le kl. ƒ650 dat zal dan te weeg brengen eene vermeer
dering van ruim f 1000, eene opoffering niet te groot om dc zaak,
met het oog op de tegenwoordige omstandigheden, op eene bil
lijke wijze te regelen. Ambtenaren toch als dc hier bedoelde
zijn niet met ieder ander werkman gelijk te stellen het moeten
zijn personen, begaafd met intellectueele vermogens en hun stand
brengt mede, dat ze niet karig mogen worden bezoldigd, wil
men in hen zien voortdurend, ijverige, trouwe en eerlijke ambtenaren.
Nadat Spr. nog de strekking van zijn amendement, ten aanzien
van de tractementen der hoofdambtenaren en hunne werkzaamhe
den, heeft besproken, verklaart hij zich volstrekt niet met de
voordragt van B. en W. te kunnen vereenigen.
De beraadslagingen over de algeraeenc strekking der veror
dening worden nu gesloten en die over het intitule geopend.
De heer Jongsma verklaart zijn bezwaar, zoo even bij de beraadsla
gingen over de algemeene strekking te kennen gegeven, te moeten her
halen. Hij is in dat gevoelen niet weersproken, maar integendeel daarin
versterkt door de voorgedragen bepaling in art. 6. Spr. wensebt
op dien grond dat, bijaldien dit niet ai reeds is geschied, de
Raad de secretarie organisere op daartoe strekkende voordragt
van B. en W. Stelt de Raad enkel vast de bezoldiging en
heeft hij te dezer materie gccne andere bevoegdheid, dan is het
vreemd dat eene bepaling als in art. 6 wordt aangetroffen, in
de verordening voorkomt.
De heer Wiersma kan het bezwaar van den vorigen Spr. niet
dcelen. Volgens de bepalingen der Gemeentewet behoort de
regeling van de ambtenaren en bedienden ter plaatselijke secre
tarie aan B. en W., art. 179 p schrijft dit voor. Zij zullen dit
kunnen doen bij afzonderlijk besluit, en mogelijk is dit geregeld.
Alleen wat betreft de bezoldigingen moet gemeld Coilegie bij
den Raad komen een anderen vorm aan de onderwerpelijke
verordening gegeven, ware misschien meer in overeenstemming
met de bepaling der Gemeentewet intusschen ziet hij er geen
bezwaar in de zaak, zooals ze is aangebragt, te regelen.
De heer Jongsma leest in de door den heer Wiersma aange
haalde wetsbepaling geheel iets anders; litt p van art. 179 be
paalt, dat tot het dagclijkseh bestuur aan B. en W. opgedragen,
behoort, de benoeming der ambtenaren en bedienden ter plaatse
lijke secretarie, dat is dus geenc regeling als wordt bedoeld. Be
staat eene zoodanige verordening dus niet, dan is art. 134 van
toepassing en wenscht hij dat de Raad tot die regeling overga.
Dc heer de Haan komt op tegen de bewering van den laat-
sten Spr. Art. 134 i3 zijns inziens niets anders dan eene her
haling van het voorschrift in art. 140 der Grondwet. Dat voor
schrift behelst niets meer dan eene algemeene bepaling, waaron
der eene organisatie der secretarie, als zijnde een ondergeschikt
punt van gemeentelijke huishouding, niet is te begrijpen, en eene
regeling daarvan door den Raad, kan daaruit niet voortvloeijen.
De heer Duparc wijst op het bepaalde in art. 9 der instructie
voor den Secretaris, die hem grond geeft om aan te nemen, dat
de Raad nooit heeft gedacht aan eene organisatie der secretarie
door hem zeiven. Immers wanneer dc Raad zelf had willen re
gelen, dan had hij daar niet bloot bepaald, dat de Secretaris
aan B. en W. voorstellen doet tot regeling der secretarie, maar
ook dat de beslissing aan den Raad zou bekooren.
De Voorzitter stelt nu voor het intitule der concept-verorde
ning aan te nemen. Hiertoe wordt besloten met 16 tegen ééne
stem (die van den heer Jongsma.)
Overgaande tot de bepaling van art. 1 a der verordening geeft
de heer van Assen te kennen dat hij daarop hot bereids aan
gehaalde amendement, waarin tevens litt. b is begrepen, heeft
voor te stellen. Dit amendement door wordt den heer Rengers
ondersteund.
De heer Bloembergen vraagt of het niet de bedoeling is om
de tractementen afzonderlijk te behandelen; hij wenscht hij de ver
schillende tractementen stil te staan, het amendement betreft intus
schen al de tractementen, in art 1 voorgesteld. Wanneer hij dat
amendement in haar geheel zal bcoordcelcn, dan heeft hij in elk
geval het bezwaar dat hier sprake is van een maximumwil men
dit dan stelle men tevens een minimum. Het zal dan wel de
bedoeling zijn dat de Raad, de bezoldiging geregeld hebbende,
aan B. en W. de verdere regeling overlaat, maar dan kon dit
voor sommige ambtenaren wel eens ongelukkige gevolgen hebben,
Spr. zou liever willen dat de Raad bepaald regelde. Er is
bovendien geklaagd dat het voerstcl is onbillijk en onregtvaanlig,
wat betreft de verhouding onderling, maar hij moet opmerken,
dat men in dezen personen van zaken moet onderscheiden, en
dat men niet uit het oog hebbe te verliezen dat zeer bekwame
en verdienstelijke ambtenaren de titularissen kunnen zijn van
ambten waaraan geene hooge bezoldiging kan zijn verknocht, ter
wijl in het omgekeerde geval soms hoogere bezoldiging wordt
genoten door oudere ambtenaren, als titularissen eener hoogere
betrekking. Bovendien betwijfelt hij of het wel goed zou wezen
nu reeds dadelijk tot eene zoo groote verhooging der tractemen
ten als bij het amendement wordt voorgesteld, over te gaan.
Het is waar dc tegenwoordige tractementen zijn niet hoog,
maar de voordragt komt daaraan reeds eenigermatc te gemoet
eene verbetering daarin van tijd tot tijd aan te brengen acht hij
beter en men moet niet uit het oog verliezen dat tot dc ver-
liooging moeten bijdragen, ingezetenen wier inkomsten ook niet ge
acht kunnen worden zoo in eens vermeerdering te hebben ondergaan.
Hij voor zich heeft de overtuiging dat de voordragt van B. en
W. werkelijk toejuiching verdient.
De heer Duparc zegt, dat juist het stellen van een maximum
bij hem het minste bezwaar oplevert, dit is ook ten aanzien der
prov. ambtenaren geschied bij koninklijk besluit, voortvloeiende
uit art. 61 der Grondwet. Men heeft gevraagd, moeten B. en W.
dan die bezoldigingen nader regelen dit is juist zijn idee de
Raad stelle vast een maximum en een minimum, en B. en W.
regelen nader, daar zij door hun dagelijkschen omgaug met de
ambtenaren het best over hunne bekwaamheden kunnen oordeelen.
Bij het bestaan van een maximum en een minimum heeft men
voorts eenige speling, die tot opwekkig der ambitie bij dc amb
tenaren zal kunnen leiden. Dit schijnt hier vooral raadzaam,
omdat men niet dan bij vacatures verhooging van rang zal kun
nen toekennen. Ambtenaren, die jaren lang in denzelfden rang
Wc: yn.. "y 1 7
GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN.
hebben moeten dienen, zuilen dan althans door verhooging van
tractement waardering van hunnen arbeid kunnen bekomen. En
nu geldt het hier een personeel, waarin uit den aard van de
zaak niet veel mutatie voorvaltgedurige wisseling is trouwens
ook niet wensphelijk, want dit zou tot nadeel voor de secretarie
kunnen strekken, en men verlieze niet uit het oog dat men niet
alleen bekwame, maar ook ervaren ambtenaren moet hebben.
Spr. heeft intusschen over deze aangelegenheid met den heer
de Haan geconfereerd en dan is het liuu voorgekomen, dat de
tegenwoordige inrigting aangaande rang en bezoldiging, wel eenige
betere verhouding behoeft, tevens zou hij dan gaarne zien dat er
eene classificatie tusschen adjunct-eommiesen en klerken tot staud
kwam. Hij heeft daarom een amendement van den volgenden
inhoud ten behoeve der plaatselijke secretarie kunnen worden
aangesteld: een commies op eene jaarl. bezoldiging van ƒ1000-
ƒ1200; een adj.-commies le kl. 900/1000 twee adj.comm.
2e kl. ƒ700/ 900 twee eerste klerken 400-/ 700 twee tweede
klerken 300-/" 400.
Men zal misschien tegen dit amendement het bezwaar hebben,
dat B. en W. nu terstond de maxima zouden kunnen toepassen,
maar daartegen meent hij te moeten opmerken, dat de Raad
de koorden van de beurs vasthoudt.
De heer Rengers geeft te kennen, dat hij het amendement
van den heer van Assen heeft ondersteund, omdat ook hij eene
hoogere bezoldiging, dan die der voordragt, aan de ambtenaren
wenscht te verzekerenhij kan zich evenwel ook vereenigen met het
stellen van een maximum. Valt nu het voorstel van den heer
v. Assen, dan zal hij zich voegen bij dat van de hecren Duparc
cn de Haan, wordt ook dit verworpen dan zal hij welligt zelf
een araendement voorstellen. Men stelt zich overigens naar zijn
inzien, de zaak verkeerd voor wanneer men de beoogde vermeer
dering zoo beduidend noemtdie verhooging toch zal nog geen
ƒ1000 bedragen en dat cijfer kan, het belangrijk bedrag der
gemeente-begrooting in aanmerking nemende, niet zoo buitensporig
hoog worden genoemd. Het geldt hier eenen noodzakelijken maat
regel Spr. wenschte thans nu de gelegenheid zich aanbiedt,
eene radicale verbetering tot stand te brengen vooral ook met
het oog op het verleencn van buitengewone tractementsverhooging
en pensioenen, waaromtrent hij, indien de bezoldigingen op eene
voldoende wijze geregeld worden, met nog meerdere nauuwgezet-
heid en g strengheid wenschte te werk te gaan, dan thans geschiedt.
Door eene voldoende verhooging toch zoo als hij die wenscht,
zouden dc ambtenaren zelf meer in slaat gesteld worden om,
door deelname in overlevingskassen als anderzinsvoor den
ouden dag te zorgen en zoude dus ook tegenover de verhooging
van de bezoldiging eene vermindering van den thans vrij belang
rijken post, pensioenen mogen verwacht worden. Hij had zieh
voorgesteld in de verordening eene clausule in dien geest voor
te stellen, doch is daarvan teruggekomen, nadat hij daaromtrent
andere leden heeft gesproken.
De heer Attema. Er zijn aangebragt twee amendementen waarvan
het eene van een maximum en het andere van een minim, en max.
spreekt. Spr. kan zich noch met het een noch met het andere ver
eenigen. Het eeue is hier ingeleid met aanhaling van een kon. besluit
als uitvoering eener administratieve wetgevingdoch wij hebben
hier eene gemeentelijke regeling ten onderwerp, krachtens art. 136
der Gemeentewet en juist dat art. belet hem om de amendementen
te ondersteunen. Art. 136 luidt toch: „De Raad regelt de
bezoldigingen van de plaatselijke ambtenaren en bedienden."
Ergo, de Raad regelt de tractementen en aan B. en W. is de
Zitting van Zaturdag 16 Dcc. 1865. 77
benoeming voorbehouden. Volgens dc amendementen zou dan toch
de eindrcgcling door B. en W. moeten geschieden, en dit acht
hij niet goed want de Raad regelt, liet is opgemerkt B, en W.
zullen zich tusschen een minimum en maximum kunnen bewegen,
maar welke is dan de bevoegde magt? dan is het niet meer
den Raad, maar het coilegie van B. IV. en dit acht hij is in
strijd met de wet. Het kan evenmin in het voorstel liggen, om
telkens den Raad over de toepassing der tractementen te raad
plegen, het is beter dat de Raad dadelijk rcgele. Maar Spr.
moet zich in elk geval verzetten tegen een amendement dat met
een koninkl. besluit wordt ingeleid, dat regelt eene rijks admi
nistratie en hier betreft het eene gemeentelijke regeling. Hij
verklaart zich voorts voor het stellen van fixa. Ook is hij het
niet eens met dc zienswijze van den heer Rengers, want naar
zijn oordeel zullen de bedoelde aanvragen om pensioen niet ach
terblijven. Bij een ambtenaar als waarvan hier de rede is,
kan eigenlijk geene kwestie van oversparen of overwinst zijn.
De heer Duparc wenscht den heer Attema even te beantwoor
den en zegt, dat de bepaling van art 136 ook hem niet onbe
kend was, doch dat hij er volstrekt geen bezwaar in zoude zien,
dat B. en W. zich tusschen een minimum cn maximum zullen
bewegen. Het aangehaald koninklijk besluit heeft hij bloot aan
gehaald als een voorbeeld, en om daaruit bij analogie toepassing
te maken. Hij is het met dien Spr. niet eens, dat de gevallen
zoo zeer zouden verschillen. Art. 61 van de Groudwet spreekt
van regeling der traktementen door den Koning, en toch is er
geen bezwaar in gezien, om daarvoor geen lixum, maar een maxi
mum te stellen. Art. 136 der Gemeentewet noemt ook bloot
regeling der tractementen, waarom zou hier nu ook niet op
gelijke wijze kunnen worden te werk gegaan
De heer Wiersma kon van het woord afzien, ware het niet
dat hij even wenschte terug te komen, op de zienswijze van den
heer Rengers, bereids door den heer Attema, weerlegd. Hij heeft
daar alleen dit bij te voegen, dat juist door de verhooging der
bezoldigingen eene vermeerderde aanvraag om pensioen zal ont
staan. Ging men tot dc verhooging over uit het beginsel door
den heer Rengers voorgestaan, dan zou hij het in elk geval raad
zaam achten, dat van wege de gemeente in de assurantie werd
voorzien, of men moest den ambtenaren de verpligting opleggen
zelf in hunne assurantie voorziende, telkens de kwitantie van de
gestorte contributie te vertoonen. Hij is tegen zoodanige wijze
van handelen, de ambtenaren moeten zich zelve redden. Wat
aangaat het stellen van een minimum en maximum, ook daax--
mede kau hij zich niet vereenigen het zal steeds eene moeije-
lijkhcid voor den Raad blijven, de onderwerpelijke tractementen
goed te regelen. Bovendien, het kost den Raad dikwijls groote
moeite, om de noodzakelijke uitgaven door de inkomsten der
gemeente te kunnen dekken, en dan is 1000 verhooging geene
kleinigheid. In het algemeen is de betrekking van ambtenaar
niet voordeelig, bij den tegemvoordigen maatschappelijken toestand.
De heer van Assen het laaist door den heer Wiersma gespro
kene beamende, voegt daar nog bij, dat bij de veranderingen in
onzen maatschappelijken toestand, schier alle standen gebaat zijn;
de handelstand zoowei als de grondeigenaar en de landbouwende
stand. Alléén de belooning der ambtenaren bleef stationnair,
en hield geen gelijken tred met de meer en meer toenemende
behoeften en eischen des tijds. Het was steeds zijn doel het
lot der ambtenaren te verbeteren en dat doel bereikt hij met zijn
voorgedragen amendement beter dan 11. en W. met hunne voor
dragt. Men verlieze tevens daarbij niet uit het oog, dat het ia