n JU GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN. Zitting van Donderdag 22 Febr. I860. behoorend stuk weidland, aan den Raad, ingediend adres, de strekking hebbende, om vermindering van dc bepaalde huursom te erlangen, wegens de onteigening van een gedeelte van dat land ten behoeve van den Staatsspooiweg Welk voorstel de strekking heeft, eene afwijzende besehikking op het verzoekschrift te nemen. De heer van Sloterdijck geeft te kennen, dat het voorstel naar zijne meening, niet wel voor aanneming vatbaar is, want dat men, dienovereenkomstig besluitende, aan den adressant iets weigert, wat aan hem behoort te worden toegekend. Het is toch een feit, dat de adressant gedurende twee jaren gemis van dat gehuurde heeft gehad, voor zooveel het onteigende "betreft. Wel heeft hij deswege van den Staat vergoeding erlangd en het bedrag tier schadeloosstelling is op twee jaren huur begroot voor winst derving, maar de eigenaar kan het verhuurde niet leveren en daarom bestaan er gegronde redenen om hem deswege remissie van huur te vcrleenen, diezelfde redenen hebben dan ook vroeger dezen Raad bewogen gelijke remissie aan Beukelaar en Sticnstra te geven. Alleen de winstderving wordt door den Staat ver goed; het motief der onteigening is, dat de Staat de winstder ving vergoede en de eigenaar, die het onteigende betaald krijgt, de remissie van huur verleene want het is niet denkbaar, dat men van hetzelfde goed tweemaal de rente geniet; fiat de gemeente tot dusver niet in het bezit van de daarvoor gestelde som is gesteld is niet de schuld van Jonker. De heer Attema verklaart in dezen, zich met den vorigen spreker niet te kunnen vereenigen. Noch regtens, noch uit het oogpunt van billijkheid schijnen hier termen te bestaan, dat de verhuurder den huurder, die zijn huurregt voor een deel bij minnelijke overeenkomst aan den Staat afstond, ten behoeve van den aanleg van den spoorweg van Harlingen naar Groningen, en daarvoor reeds door dien Staat schadeloos werd gesteld, nog grooterc vergoeding verleene. Daartoe bestaan regtens geen termen, omdat gedurende de eerste phase van het onteigenings proces, dat is, de minnelijke poging, die van den kant der ont eigenende partij wordt aangewend om zich de benoodigde gron den bij wedcrzijdsche overeenkomst te verschaffen, Jonker, als huurder van een terrein, waarover de spoorweg moest worden gelegd, met den Staat regtstreeks heeft gecontracteerd en af stand heeft gedaan van zijn huurregt over 14 roede, zeventig cl tegen ontvangst eener vergoedingalmede regtstreeks van den Staat, van ongeveer ƒ140.,,. Daarbij werd afstand gedaan van dat huurregt zonder cenige de minste reserve zonder eenig voorbehoud van regt tegen deze gemeente als verhuurderes. Spreker is van meening, dat die huur der, die dus vrijwillig tegen ontvangst van schadevergoeding, van dat huurregt afstand doet, daardoor moet geacht worden het regt te hebben verloren, later terzelfder zake nogmaals schade vergoeding te vragen van den verhuurder. Daartoe geeft noch de wet op de onteigening ten algemeenen nutte, noch het Bur gerlijk Wetboek eenige aanleiding. Maar nu moet de tweede vraag worden beantwoord bestaan er uit het oogpunt dei bil lijkheid ook termen voor de gemeente, als verhuurderes, dezen huurder nog meer schadevergoeding toe te kennen, boven hetgeen hij van den Staat ontving? Deze vraag beantwoordt Spr. even eens ontkennend, 't Feit vooropstellende, dat de gemeente als eigenaares, door zamenloop van omstandigheden den eigendom der onderwerpelijke 14 roede 70 el nog nimmer aan den Staat bij wettige akte heeft kunnen overdragen en mitsdien geen koop penningen ontvangen heeft, is 'tvolkomen duidelijk, dat de gemeente nimmer eenige rente dier niet ontvangen kooppennin gen heeft kunnen ontvangen. Dit was het geval wél ten aanzien der voor den spoorweg afgestane gronden, bij Beukelaar en Sticnstra in huur daarom wclligt heeft de gemeente, die den- zelfden huurprijs bleef ontvangen als vóór den afstand, en te gelijk rentegenot had van de ter zake van dien afstand ontvan gen kooppenningen, aan deze huurders, op gronden van billijk heid, cenige tegemoetkoming gegeven boven hetgeen ook zij regtstreeks van de onteigenende partij hadden ontvangen. Doch dit geval moet op zich zelf worden beoordeeld. Gelijk werd op gemerkt, is de gemeente tot heden in geenerlei opzicht door af stand van grond gebaat geworden, heeft zij geen penning als koopsom ontvangen, geen rentegenot deswege gehad en kan zij dus, uit het oogpunt van billijkheid niet geacht worden tot ver goeding te zijn gehouden. De Voorzitter zegt; door den heer Attema is het voorstel van het Colleg e uit een regtskundig oogpunt beschouwd en ver dedigd. Nog een enkel woord over de billijkheid. Men heeft gesproken over de vergoeding in der tijd aan Beukelaar en Sticn stra verleend, de toewijzing van dat verzoek beruste op geheel andere gronden, die hier geheel niet bestaan; wat de plaats van Stienstra betreft, de huurder miste gedurende geruimen tijd het gebruik van de aangrenzende landen, daarenboveu waren er voor den huurder schadelijke versnijdingen, waardoor een niet gering nadeel ontstond, zoodat de billijkheid de toenmaals verleende vergoeding genoegzaam medebragt; eveneens was dit het geval met het exercitie-veld. Ten aanzien van Jonker is door den Staat genoegzaam op zijne belangen acht geslagen en ook dezer zijds heeft men zijn verzoek willen billijken door hem nog de gele genheid te verschaffen, zich tot den Raad met zijn verzoek te wenden. Het lc lid van het voorstel van B. en W. is daarop in rond vraag gebragt en met 18 tegen ééne stem (die van den heer r. Slotcrdijck) aangenomen, terwijl het 2e lid eenparig is aange nomen, weshalve besloten is: lo. Aan den adressant Gerrit Jen- tjes Jonker, kastelein wonende te Leeuwarden te kennen te geven, dat de Rand geene termen heeft gevonden, om aan het, door hem bij adres van den 25 Mei 1865, gedaan en aldaar breeder omschreven verzoek te voldoen en het mitsdien wijst van de hand. 2o. B. en W. te raagtigen, met alle de hun ten dienste staande middelen, zoo in als buiten regtan, van den adressant Jonker de door hem aan de gemeente verschuldigde huursom in te vorderen. 7. Voorstel van B. en W. vervat in hun besluit van 3 Febr. 1866, no. 3/uo> om de commissie van toezigt over het Stads Werkhuis alhier te magtigen, roet den tegenwoordigen Directeur dier inrigting op nieuw voor één jaar een contract aan te gaan, aanvang nemende op den 1 Mei 1866, en zulks op de thans bestaande voorwaarden. Buiten beraadslaging en stemming, dien overeenkomstig besloten. 8. De Voorzitter het noodig keurende, dat de deuren voor een oogenblik worden gesloten tot het houden eener beslotene vergadering, is daartoe overgegaan en de onenbare vergadering tijdelijk opgeheven. Na het eindigen der beslotene vergadering is de openbare weder heropend en voortgezet in maniere als volgt. 9. Op voorstel van den Voorzitter en naar aanleiding van de plaats gevonden behandeling in de besloten vergadering, is het 2e suppletoir kohier der plaatselijke directe belasting of hoofde- lijken omslag, voor het dienstjaar 1865, door den Raad vastge steld in belastbaar kapitaal ter somma van 3370, cn in montant van den aanslag ad/81.04. "fT," GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN. Zitting van Donderdag 22 Febr. 1866. 10. Op voorstel van den Voorzitter is buiten beraadslaging eenstemmig besloten, de door B. en W. bereids aangebragte rec tificatie in verschillende stukken behoorende bij de gemeente-reke ning over 1864, naar aanleiding van de nota van op- en aan merkingen, gevoegd bij de missive van den heer Commissaris des Konings, dd. 3 Febr. jl. no. 3lV3e afd. goed te keuren cn aan <lit besluit voor de resumtie der notulen uitvoering te geven. 11. Rapport en voorstel van B. en W. de strekking hebbende, aan cene commissie van drie leden dezer vergadering op te dra gen, aan haar met gepastcn spoed, opzigtens dc tarieven van de lrnsumer- en Ncsserzijleu met bijbehoorende bruggen, de noo- dige voorstellen te doen. Nadat eenstemmig was besloten deze zaak in dadelijke behandeling te nemen, zijn de discussiëu daar omtrent geopend. De Voorzitter zegt vooraf, dat het volstrekt niet in de be doeling van het collegie heeft gelegen om zich door dergelijk voorstel het werk door eene Raads-commissie van de schouders te doen nemen, maar dat men het uit overweging van het spoed cischende der zaak, en roet het oog op de vele werkzaamheden bij het collegie aanhangig, vooral ook de behandeling der zaak van den hoofdelijken omslag, van genoegzaam belang heeft ge acht dit voorstel te doen. De heer Wiersma zal er niet tegen zijn dat de zaak der ta- raiefs vernieuwing van Nesserzijl wederom in handen eener com missie worde gesteld, maar gelooft niet dat het doel van B. en W. om daarmede voor 1 Mei gereed tc zijn en daarop eene nieuwe verpachting te doen plaats hebben, zal kunnen worden bereikt. De behandeling van eene dergelijke zaak heeft elders tot vele debatten aanleiding gegeven, want het geldt hier het regt der gemeente om die tollen te ontvangen, welke buiten het territoir der gemeente geïnd worden. In der tijd is de hier be doelde tolheffing aan Leeuwarden, als eigenares van de Irnsumer- zijl gegeven, en nog altijd geschiedt die heffing krachtens het oude tarief. Intusschen is het bezwaar van den pachter in der tijd bij den Raad onderzocht en ongegrond bevonden; dat be zwaar toch bestaat vooral daarin, dat wegens schepen, kleine bootjes achter zich aanvoerende, ook voor die bootjes tol zoude zijn verschuldigddoch dat bezwaar is ongegrond. Ongelukkig heeft de gemeente wel het regt te dier plaatse tollen te innen, maar geen huis voor den pachter; de tegenwoordige pachter is onmid dellijk bij de zijl woonachtig en de eenige gegadigde en daarvan wordt wel wat partij getrokken. Nu zal men moeten onder zoeken in hoever er termen bestaan om deze aangelegenheid op andere wijze te reglementeren, cn dat men daarin naar eiseh zal slagen, betwijfelt Spr.; de provincie blijft eigenares, alleen de gemeente heeft het genot der opkomsten, kwalijk zal dus de ge meente een ander tarief kunnen maken. Anderzijds rijst de vraag of de gemeente daar ter plaatse een huisje voor den pach ter zal kunnen stichten. Spr. betwijfelt dat eene commissie of de Raad vóór 1 Mei e. k. de zaak zal hebben onderzocht en in gereedheid en geeft daarom B. en W. in overweging om te trachten dc pacht nog voor een jaar op den tegenwoordigen voet te doen continueren. De Voorzitter zegt niet veel op het beweren van den vorigen Spr. te hebben af te dingen, maar meent toch te moeten opmer ken dat de heer Wiersma in eene dwaling verkeert, wanneer hij van meening is dat de kwestie zich enkel bepaalt tot de heffing van tol van de bedoelde kleire bootjes; dit is het geval niet, dit geeft geene moeijelijkheid. Maar de zaak is deze; de door varende schippers achten zich ouverpligt om volgens het bestaande tarief, dat tot dusver niet overeenkomstig de bepalingen van de BI.TYOF.OSEI. TOT DE PROVINCIALE FRIFSCHE COTJR.Wl. Gemeentewet is herzien, de tol te voldoen. De pachter heeft in der tijd van den heer Burgemeester van Utingeradeel onder steuning verzocht om de inning op rigtige wijze te bewerkstelligen, doch met geen gunstig gevolg, hij heeft die ondersteuning niet kunnen erlangen De nalatige schippers zijn voor dc regtbank te Heerenveen gedagvaard doch de regter heeft op het bestaande tarief geen regt kunnen spreken. De bekendheid daarvan werd al spoedig dc aanleiding dat zich bij vele andere doorvarenden gelijke onwil openbaarde en men geene rigtige uitvoering aan het tarief kon verzekeren. Voort9 meent hij omtrent de geop perde verlenging van den pachttijd te moeten observeren, dat men die gaarne zal beproeven, doch dat hij, op grond van de stellige verklaring van den tegenwoordigen pachter dienaangaande de overtuiging heeft dat die pogingen weinig zullen baten. De heer Attema is het met den heer Wiersma volkomen eens dat het hier eene moeijelijkc kwrestie geldt, want daar waar pu blieke en private regten elkander kruisen, is die moeijelijkheid veelal onvermijdelijk, maar wat nog al het best is, i9 dat be- loeld regt steunt op wettige octrooijen, die, bedriegt hij zich niet, opgenomen zijn in het charterboek van Schwartzenberg. Wanneer nu die tolheffing geschiedt krachtens octrooi, dan schijnt de verpligting tot betaling van den tol niet te kunnen worden betwijfeld. Wanneer men echter daaromtrent bij den regter zwa righeid ontmoet, dan blijft er een afdoend middel tot verzekering der inning over, de vaststelling namelijk dier tolheffing door den Koning. Zelfs tolheffing wegens het gebruik van een privaten weg, waarvoor geen oud octrooi bestaat, kan niet buiten konin klijke goedkeuring plaats vinden; de heer Vegilin b. v. zou op den door hem uit eigen fondsen aangelegden kunstweg van Jouro naar den Overijsselschen straatweg geen tol kunnen heffen, dan krach tens een door den Koning vastgesteld tarief. Men heeft meerdeic gevallen van dien aard in deze provincie, b. v. de Dragsterpijp. Wanneer men nu deze zaak met. het oog op de bestaande oc trooijen onderzoekt, dan zal men haar wel niet voor Mei, maar dan toch in den loop des jaars tot een goed einde kunnen bren gen. De geopperde zwarigheid van tolheffing wegens bootjes gehecht aan grootere schepen, is naar Spr. meent ook voorgeko men bij het Schuilenburger verlaat, doch de provinciale wetge ving heeft dat bezwaar opgeheven en verandering in het tafief gebragt; ook daarop kan men hier bedacht zijn. De Voorzitter stelt nu voor om het voorstel aan tc nemen en tot de benoeming eener commissie over te gaan. Daartoe wordt eenstemmig besloten. De heer Wiersma het woord nogmaals erlangd hebbende stelt voor als 2e punt aan het zoo even genomen besluit, nog toe te voegen het volgende2o. Burgemeester en Wethouders uit to noodigen om de vereischte maatregelen te nemen ten einde voor het jaar van af 12 Mei 1866 tot 12 Mei 1867, in de tolhef fing op den tegenwoordigen voet te voorzien. Niemand dar le den zich hiertegen verklarende is ook hiertoe besloten. 12. Overgaande tot de benoeming ccncr commissie van drie leden dezer vergadering, aan welke wordt opgedragen met ge- pasten spoed aan haar, opzigtens de herziening der tarieven van tie lrnsumer- cn Nesserzijlen met bijbehoorende bruggen, dc noodige voorstellen te doen, is uit dc gehoudene stemming ge bleken dat waren uitgebragt op den heer Mr. C. Wiersma 17 Mr. E. Attema 17, A. Duparc 5, C. I. Bolten en Mr. E. Jongsma elk 4 stemmen, op de heeren E. Bloembergen en Mr. W. J. van Weldercn Rengers elk 2 stemmen cn op dc hee ren J. J. Brungcr, J. Oostcrhoft Wz. en G. O. Gorter elk ééne stem. De heeren Wiersma, Attema en Duparc, dc meeste stemmen op 6

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1866 | | pagina 3