22
GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN. Zitting ran Donderdag 8 Maart 1866.
laatste nog meer en wanneer men nu aanneemt dat de gemeente
in huur en gebruik hare panden aan de zorg van particulieren
toevertrouwt, wanneer men het verhuurde beschouwt als een voor
werp van bruikleen, waaromtrent op den huurder de verpligting
rust, het in denzelfden staat en toestand bij het eindigen van
den huurtijd weder op te leveren, dan heeft wel degelijk de
huurder belang bij de verzekering, dan is het geenzins onbil
lijk dat hij zich daarvoor eenige opoffering getrooste. Het begin
sel van het Collegie is geweest, de gemeente assureert en de
huurder betaalt om zeker te zijn dat ingeval van brand de con-
tractueele bepalingen uitvoering kunnen erlangen.
De heer Gorter. De aanleiding tot assurantie is het verkrij
gen van vergoeding ingeval van schade door brand. Die ver
goeding ontvangt de gemeente, maar zij betale dan ook de kos
ten, de huurder daarmede te belasten is niet billijk.
De heer de Haan meent den heer Bruinsma de opmerking te
moeten maken, dat hij te ver gaat in zijn beweren, dat de huur
der verpligt zou wezen om het gehuurde na plaats gehad heb
benden brand weder in denzelfden toestand op te leveren als
waarin hij het heeft aanvaard dit geschiedt in gewone gevallen
wel, maar bij brand kan dit niet opgaan. Wat overigens het
besproken punt zelf betreft, heeft hij nog dit bezwaar de huur
der blijft door deze of gene omstandigheid in gebreke de jaar-
lijksche contributie of premie te betalen, en hiertoe kan aanlei
ding bestaan, omdat hij bij die assurantie eigenlijk geen belang
heeft. Na het door hem aangevoerde stelt hij voor om de sub
V nos. 33, 75 en 76 opgenoemde brandspuithuisjes en woningen
onder één dak mede te doen begrijpen onder de voorwerpen
die zulleu worden verzekerd en die in sub VI zijn voorgesteld.
De Voorzitter meent den heer de Haan te moeten opmerken,
dat het Collegie nimmer van denkbeeld is geweest om de assu
rantie anders dan in binnenlandsche maatschappijen te bewerk
stelligen, het had alleen op het oog om te pronuntiéren dat de
bedoelde verzekering niet in de te dezer stede gevestigde maat
schappij zou plaats viuden. Wat de verzekering van brandspuit
huisjes en de publieke secreten betreft, het Collegie achtte die
niet noodig, uithoofde van het weinige brandgevaar waaraan die
gebouwtjes zijn blootgesteld, doch denkt de Raad er anders over
dan is het ook goed wat aangaat de vorenvermelde arbeiders
woningen, staande in wijk letter A, deze hebben eene geringe,
ja zeer geringe waarde die in wijk letter I zullen naar het
voorgenomen plan ten deele worden geamoveerd ter verkrijging
van een beteren toegang tot de armen-bewaarschoolde woningen
die men daartoe niet behoeft te gebruiken, zullen hoogstwaar
schijnlijk verbetering ondergaan en is dit geschied, zal men ze
kunnen doen assuréren.
De heer Bloembergen zou na het zoo even gesprokene door
den Voorzitter van het gevraagde woord kunnen afzien, alleen
wenscht hij omtrent de voorgestelde restitutie der assurantie
penningen door de huurders of pachters nog op te merken, dat
daarin naar zijn oordeel geene onbillijkheid is gelegen de ge
meente verhuurt aan particulieren zijne eigendommen eu dan is
aan dat in gebruik geven brandgevaar verbonden, een gevaar
dat in de meeste gevallen juist door het gebruik ontstaat; nu
is het rationeel dat men zich voor dat gevaar verzekert en dat
hij de kosten draagt bij wien dat gevaar vooral berust. Wel
brengt het eenige vermeerdering van den huurprijs te weeg, doch
de ervaring heeft geleerd, dat die kleine opoffering geen invloed
op het bedrag van den huurprijs heeft. Gevaar voor het afbre
ken van de aangegane verzekering, ten gevolge onwil of wanbe
taling van den huurder, is niet wel denkbaar bij de omstandig
heid dat de gemeente de verzekering sluit en de r.oodige be
dingen met den huurder maakt.
De Voorzitter de algemecne beraadslagingen sluitende, brengt
nu in discussie het voorstel van den heer de Haan om de brand
spuithuisjes, zoomede de woningen onder één dak in de wijken
lett. A en I mede in de voorgenomen verzekering te doen begrijpen.
De Voorzitter wenscht omtrent dit voorstel nog te observeren,
dat de brandspuithuisjes, ofschoon geringe kosten van verzekering
vorderende geen gevaar van brand opleveren, omdat zc al
tijd gesloten zijn eu dus weinig gevaar opleveren voor het vuur
van naburen, terwijl ook in geval van brand, dc brandweer, onmid
dellijk op de plaats en bij de middelen tot blussching aanwezig is.
De heer Duparc vraagt of die huisjes niet racestal van andere
gebouwen geïsoleerd staan, dan wel of ze daaraan direct belenden
De Voorzitter zegt, dat dit met sommigen wel het geval is;
en enkelen staan geheel van andere gebouwen afgezonderd. Het
voorstel om de brandspuithuisjes in de verzekering op te nemen
is hierop met 12 tegen 3 stemmen (die van de heeren Hommes, de
Haan en Jongsma,) afgestemd.
Ten aanzien van het voorstel om de woningen onder één dak
in lett. A te verzekeren, wordt nog door den heer Bloembergen
opgemerkt, dat die woningen in hoogst gebrekkigen toestand ver-
keeren, dat ze verbetering behoeven en dat ze na die aangebragte
herstelling in assurantie kunnen worden opgenomen. - In stemming
gebragt is het voorstel om die woningen te verzekeren, aangeno
men met 8 tegen 7 stemmen (die van de heeren Zeper, Bruinsma,
Bloembergen, de With, Gorter, Oosterhoff en Plantenga.)
De heer de Haan merkt nog omtrent zijn voorstel om de be
doelde woningen in lett. I te verzekeren op, dat men ze tijdelijk
kan doen verzekeren en dat juist de omstandigheid dat het arbei
derswoningen zijn, de verzekering aanbeveelt.
De heer Attema vraagt, of die woningen op het oogenblik
onbewoond zijn
De Voorzitter zegt, dat men door het bestaand gebrek aan
arbeiders woningen van het voornemen heeft moeteu afzien, die
woningen te doen ontruimen, zoodat ze thans nog worden be
woond. - Hierop is het bovenvermeld voorstel om ook deze
woningen te doen verzekeren, afgestemd met 8 tegen 7 steramen,
(die van de heeren Hommes, de Haan, Duparc, Jongsma, Attema,
Verwijs en van Sloterdijck.
Daarna is het le lid der conclusie gewijzigd ingevolge het boven
genomen besluit omtrent de woningen in wijk lett. A, met een
parige stemmen aangenomen.
Het 2e lid dier conclusie in stemming gebragt zijnde is met
10 tegen 5 stemmen (die van de heeren Gorter, Hommes, de
Haan, Duparc en Jongsma) aangenomen, terwijl het 3e lid, naar
aanleiding van de wijziging van het le lid, almede gewijzigd,
eenstemmig is aangenomen.
6. De Voorzitter brengt alsnu in behandeling het voorstel
van B. en W. hiervoren sub. no. 4 vermeld, betreffende het adres
van B. Ollendorff, wed. L. Loewenstam, tot continuatie van de
onderhandsche huur van het huis lett. 1 no. 3 bij de Korenmarkt.
De vergadering zich met het voorstel vereenigende, is mitsdien
besloten: 11. en W. voorbehoudens de vereischte goedkeuring
van heeren Ged. Staten van Friesland te magtigen, aan genoemde
adressante met den 12 Mei 1866 voor den tijd van drie jaren
en alzoo tot denzelfden datum van het jaar 1869, onderhands
in huur af te staan de aan de gemeente Leeuwarden tocbchoorende
huizingc bij de Korenmarkt alhier, gequoteerd lett. I no, 3, voor
GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN.
een' jaarlijkschen huurprijs van f 500, en zulks op dc bestaande
voorwaarden, nadat daarin ecne bepaling zal zijn opgenomen
welke dc huurderschc verpligt dc kosten van verzekering dier
huizingc tegen br&mDcJtndc, zoodra die door de gemeente zal
zijn gedaan, voor hare rekening te nemen.
7. Aan dc orde is de benoeming eeucr vaste Raads-commis
sie voor de gemeentelijke Gasfabriek, overeenkomstig het bepaalde
in art. 2 der betrekkelijke verordening.
l)e Voorzitter deelt der vergadering mede, dat door het Col
legie van B. eu W. dc heer Bloembergen bij vernieuwing tot
Voorzitter dier commissie is benoemd.
De heer Oosterhoff wijst op het bepaalde in art. 1 dier ver
ordening, volgens welke die commissie buiten den Burgemeester
of een der Wethouders, uit vier Raadsleden bestaat, zij bestaat
dus uit vijf personen, iets wat in overeenstemming met art. 51
van het reglement van orde zou zijn, 't welk voorschrijft, dat eene
commissie bestaat uit een oneven getal. Maar nu rijst de vraag
is de Burgemeester of de Wethouder die het voorzitterschap
heeft, lid van die commissie? De Burgemeester, die niet altijd lid
van den Raad is, is niet per se lid van die commissie tenzij hij
lid van den Raad mogt zijn. Men heeft hier zoodoende het
oneigenaardige geval, dat het Collegie van B. en W. eigentlijk
zich zelf bijstaat, iets wat naar het oordeel van Spr. met het oog
op art. 54 der Gemeentewet niet raag plaats vinden. Ook vol
gens art. 166 dier Wet is de Burgemeester in de daarbij bedoelde
commissie, wel Voorzitter, maar geen lid. Hij is van oordeel,
dat art. 1 van de vcrordoning rogelende den werkkring van de
vaste Raadscommissie voor de Gasfabriek in de daad wijziging
behoeft. Wel is het beginsel van den Raad om twee der Wet
houders in die commissie te benoemen, te vergoelijken, omdat die
benoeming twee specialiteiten inzake de Gaszaak, in die commis
sie zitting doet nemen, doch hij is en blijft van oordeel, dat,
vraagt het Collegie bijstand van den Raad, die bijstand dan ook
uit den boezem van den Raad moet worden verstrekt.
De Voorzitter geeft hierop te kennen, dat zoo als deze com
missie krachtens de bestaande verordening bestaat, hot zeer eigen
aardig is dat een lid van hetcollegievanB.cn W.aU Voorzitter
fungeert. De heer Bloembergen is niet door den Raad gekozen,
maar door het collegie als Voorzitter der commissie benoemd.
De vorige Spr. dwaalt derhalve wanneer hij beweert dat de Raad
twee der Wethouders in die commissie heeft beuoemd, dit was
alleen het geval met den heer Bruinsma.
De heer Duparc zegt, dat de heer Oosterhoff zeer ligt te be
antwoorden is. De zaak wordt in de eerste plaats geheel beheerscht
door art, 54 der Gemeentewet. Het geldt hier eene zoogenaamde
commissie van bijstand, waarvan de leden, volgens het 2e lid
van dat art. door den Raad worden benoemd, en waarvan, krach
tens het 3e lid van dat art. altijd of de Burgemeester of een
der Wethouders Voorzitter is. De verordening, regelende den
werkkring der commissie, is daarop geheel gegrondde bezwaren
van den heer Oosterhoff zijn dus eigenlijk tegen dc Gemeentewet
gerigt, maar in ieder geval hadden die bezwaren bij de vaststel
ling der verordening moeten worden medegedeeld, en niet thans
nu men weder tot eene benoeming zal overgaan. In de tweede
plaats ochter moet Spr. opkomen tegen hetgeen de heer Ooster
hoff ovor de zamenstelling der commissie zelve heeft in 't midden
gebragt, waardoor niemand anders kan zijn bedoeld dan de heer
Bruinsma, wiens benoeming hij, als ware 't, heeft willen viciéren,
daar tqch de andere Wethouder, volgens art. 54, regtens Voor
zitter is. Daardoor is een teeder en kiesch punt aangeroerd.
Spr. hecht hoogp waarde aan (1e vrijheid der leden, om hier
Zitting van Donderdag 8 Maart 1866. 23
openlijk hunne meening te uiten, maar hij gelooft, dat het te
ver zou gaan, als men het regt zou hebben, hier den uitslag
van de stemmingen te gaan critiséren. Ieder lid moet worden
geacht, volgens zijne overtuiging, te stemmen, en dan past het
daarin te berusten. Ware het Spr. geoorloofd, zijne meening
over dien uitslag te kennen te geven, hij zou veeleer zeggen, dat
de Raad, juist door den heer Bruinsma te benoemen, in de com
missie een lid heeft willen brengen, dat haar, vooral door zijne
technische kennis, hooge waarde bijzet.
Dc heer Oosterhoff geeft hierop te kennen die keuze in gecncn
dcele af te keuren en ook daarvan heeft hij niet gesproken, wel
over het lidmaatschap in die commissie van een Wethouder. De
heer Duparc heeft gewezen op de bepaling van art. 54 der Ge
meentewet, maar hij is het met dien Spr. volstrekt niet eens,
want daar is geene sprake van lidmaatschap, wel van het voor
zitterschap. De Burgemeester of een der Wethouders, is volgens
die bepaling, slechts Voorzitter en leider van de vergaderingen
dier commissie nooit lid. Voorts was het volstrekt niet
zijne bedoeling de benoeming van den Raad te compromitteren,
integendeel hij heeft ze toegejuicht.
De heer Bloembergen wenscht op te merken, dat juist het
door den heer Oosterhoff aangevoerde bezwaar zijne nuttige
zijde heeft, in geval van staking van steramen. Met het oog op
die omstandigheid heeft men het nuttige en wenschelijke er van
ingezien, dat de Voorzitter stem zou hebben in de Commissie,
van daar de bevoegdheid in art. 11 der verordening aan den
Voorzitter toegekend, van daar juist het verschil van de be
staande verordening met het in der tijd door B. en W. aange
boden concept. Bovendien de Gemeentewet verbiedt het niet en het
heeft indedaad zijne nuttige strekking. Spr. meent voorts te
mogen aanmerken, dat de heer Oosterhoff deze zaak niet uit het
regte oogpunt beschouwtde Gemeentewet heeft gelegenheid
willen daarstellen tot het in het leven roepen van commissien
van bijstand, 't is dus geen bijstand (lie men aan zich zelf ver
leent, maar het Collegie wordt bijgestaan, er kan geen sprake
zijn van individuclen bijstand wijders is het niet in strijd met
dc wet of met de daarop steunende verordening.
De heer Duparc wijst den heer Oosterhoff mede op de bepa
ling van art. 11 der bedoelde verordening, volgens welke de
Voorzitter, bij staking van stemmen eene beslissende stem heeft.
Indien nu de burgemeester niet mogt medestemmen, hoe zou
het dan te rijmen zijn met de hem toegekende beslissing in ge
val van staking De heer Oosterhoff heeft voorts later, in zijne
tweede rede, wel verklaard niets tegen de benoeming van den
Bruinsma te hebben willen zeggen, maar hij vraagt, wien hij
dan anders kan hebben bedoeld Spr. merkt ten slotte op, dat
de heer Bruinsma hier zitting heeft niet als wethouder, maar
als raadslid, en hij ook in laatstgenoemde hoedanigheid tot lid
der commissie is gekozen, waartoe de Raad geheel vrij was.
De heer Oosterboff vraagt het woord.
De heer de Haan wenscht eene motie van orde te doen
aangezien de heer Oosterhoff voor de derde maal het woord
over deze zaak heeft gevraagd, zal hij daartoe behoeven het ver
lof der vergaderingoverigens gelooft Spr. dat het gesprokene door
den heer Oosterhoff niet betreft het aan de orde zijnde punt van
behandeling.
De Voorzitter vraagt of de vergadering den heer Oosterhoff
voor de derde maal het woord wil verleenen
Do heer Plantenga. Indien de heer Oosterhoff een bepaald
voorstel heeft, dan ja, anderzijds neen, want de discussie loopt
nu over particuliere beschouwingen.
4f