Mn* «r 'W .jrjtp JF GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN. Zitting van Donderdag 24 Mei 1866. komt telkens met een der honden voor den dag en kan dus de belasting op die wijze ontduiken. De Voorzitter vraagt of de Raad ook genegen is terugteko- men op het bereids afgedane art. 4. De vergadering beslist bij omvraag met 15 tegen eene stem (die van den heer Oosterhofl") in ontkennenden zin. De artt. 6 en 7 worpen daarop buiten beraadslaging en stem ming onveranderd aangenomen. Ten aanzien van art. 8 stelt de heer Verwjjs eene kleine ver andering van redactie voor; hij wenscht dit artikel aldus tc heb ben gesteld„Aan de belastingschuldigen die zich van hunne honden vóór den eersten Julij van het jaar waarover de belas ting loopt ontdoen," enz. Dit voorstel wordt ondersteund en eenstemmig aangenomen, zoo mede art. 8 aldus geamendeerd ook art. 9, zoomede de con siderans van het besluit en daarna het besluit in zijn geheel is buiten verdere beraadslaging eenstemmig aangenomen. Alsnu wordt in behandeling gebragt de verordening op de in vordering eener plaatselijke belasting op het houden van houden in de gemeente Leeuwarden. Art. 1. De heerRengers vraagt waarom 13. en W. het niet geraden hebben geoordeeld een distinctief teckcn vast te stellen voor hon den waarvan de belasting is voldaauelders gescdiicdt het en 't kan zijn nut hebben. De heer Bloembergen geeft hierop te kennen: Wel is dit ter sprake gebragt en het was het Collegio niet onbekend, dat zulk een teeken elders werd gegeven, doch evenzeer was het niet on bekend dat het voorzien en het aanbrengen van zoodanig teeken aan groote bezwaren onderhevig was, vooral omdat men liet tel ken jare zou moeten verwisselenbovendien zou men door kwaad willigheid menige moeijclijkheid moeten ondervindeneen en an der noopte het Collegie, om te beproeven het zonder distinctief teeken en eenvoudig door eene jaarlijksche opschrijving te red den; er bestaan belastingen ook op andere beesten, de bekend heid dat zij ze houden doet de houders aanslaan, zonder dat dit tot bekende mocijelijkhedcn aanleiding gaf. De heer vaD Sloterdijck geeft te kennen, dat volgens de le alinea van dit art. eene opschrijving van de honden zal plaats hebbenaangezien nu evenwel niet de honden maar wel de hou ders door de beambten zullen worden beschreven, zou hij liever willen lezen „houders van honden in de gemeente"; waarom hij voorstelt art. 1 al. 1 achter „van alle" in plaats van de daarop volgende woorden te lezen„belastingschuldige houders van hon den in de gemeente." Dit voorstel wordt ondersteund. De heer Dliparc zegt, dat het fond van het araendement hem wel bevalt, minder de bewoording „belastingschuldige," hij zou een voudig willen hebben „houders van honden." B. en W. beslissen de belastbaarheid. De heer Bloembergen kan na het opgemerkte door den heer Duparc van het gevraagde woord afzien. De heer van Sloterdijck verklaart bereid te zijn het woord belastingschuldige uit zijn voorstel te ligteni De heer Rengers maakt de opmerking dat, wanneer dit amen dement wordt aangenomen, men nog altijd eene onvolkoraene lijst zal verkrijgen, vermits men dan nog niet aangeduid vindt hoe- vele honden hij houdt; hij stelt daarom als sub-amendement voor toetevoegen aan al. 1 van art. 1 „benevens van hunne eigenaars." De heer Verwijs merkt aan, dat dan nog altijd geëxcipieerd blijven de honden die geen eigenaar hebben. De heer Bloembergen wenscht het 2e amendement te hooren het le ofschoon goed in principe is toch minder doeltreffend, want het spreekt enkel van de houders van honden; in elk ge val dient men het getal honden te kennen. De Voorzitter leest dit amendement. De heer Oosterholf wenschte het bekort te zien. De heer van Sloterdijck trekt zijn amendement in. De heer de Haan heeft dit tegen het amendement van den heer Rengers dat daarin gesproken wordt van eigenaars, terwijl overigens overal in het concept het woord houders wordt gebe zigd ook in dezen is gelijkvormigheid aan tc raden. De heer Rengers heeft er niet tegen dat men eigenaars in houders vi randerc, doch vermeent te moeten opmerken dat het hier betreft een nieuwe verordening, bovendien een houder is hier eigenaar en het laatste woord klinkt zijns inziens beter. De heer de Haanln art. 6 van het besluit tot heffing wordt gesproken van de aansprakelijkheid der hoofden van huis gezinnen in welke de honden te huis belioorener bestaat dus wel degelijk onderscheid tussehen een houder en een eigenaar bovendien de regelmatigheid dient men in acht te nemen. De heer Duparc voert aan, dat men eenvoudig zou kunnen stellen „alle honden in de gemeente en hunne houders" De heer Rengers kan zich hiermede vereenigen en trekt alzoo zijn amendement in. Dat van den heer Duparc treedt daarvoor in de plaats, dit wordt na ondersteund tc zijn, eenstemmig aangenomen. Art. 1 aldus geamendeerd, is daarop mede eenstemmig aangenomen Art. 2. De heer Duparc zegt dat, zoo als hij ook bij de behaudeling van art. 2 van het hcffingsbesluit heeft opgemerkt, B. en W. deze belasting niet schijnen tc rangschikken onder de directe belastingen. De letter ook van het nieuwe art. 240 der ge meentewet kan worden geacht te pleiten voor dit gevoelen, want sub 2o. wordt gesproken eerst van „hoofdelijke omslagen of an dere plaatselijke directe belastingen" en daarna nog afzonderlijk van „eene belasting op de honden." Op dien grond voorzeker hebben 13. en W. dan ook niet voorgesteld, voor deze belasting artt. 264266 der Gemeentewet toe te passen. Spr. vraagt echter, of, omdat die wet haar niet heeft verklaard te zijn eene directe belasting, zij daarom kan worden gezegd dat karakter niet te bezitten Zij treft toch regtstrceks, wegens zeker voor werp, even als met de personele belasting geschiedt, en dit juist is het eigenaardig kenmerk van eene directe belasting. Met het oog nu hierop had Spr., al moge het niet gebiedend zijn voorgeschreven, gaarne ook in dezen toepassing gcw enscht van dezelfde bepalingen als de Gemeentewet wil voor de andere directe belas tingen, nl. vaststelling van het kohier door den Raad en be slissing door dezen ook op de reclames en voorts goedkeuring van het kohier door Ged. Staten, gelijk, indien hij zieli niet be driegt, ook overal elders in deze provincie plaats heeft. Volgens het voorstel zullen B. en W. alles doenèn het kohier opma ken er. op de reclames beschikken èn het kohier daarna defini tief vaststellen, zonder controle van ecnig ander ligchaam. Plij vindt daaiïn niet genoeg waarborg voor den belastingschuldige de belasting is wel niet hoog, maar mag dit gelden op het be ginsel Bovendien echter is zij voor sommigen betrekkelijk toch niet onaanzienlijk. Hij zal daarom nadere inlichtingen van B. en W. afwachten, alvorens het voorgedragen stelsel goed te keuren. De heer Verwijs wenscht de redactie van den derden regel in alinea 1 in dezer voege tc verbeteren „dat vervolgens ge durende acht dagen, bij openbare aankondiging bekend te maken, voor een ieder ter inzage ligt." GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN. Zitting van Donderdag 24 Mei 1866. 77 De heer Bloembergen wenscht dcti voorvorigen Spr. te be antwoorden, door hem te kennen te geven dat hij juist heeft geoordeeld omtrent de motieven die er het Collegie toe hebben geleid om niet art. 264 en volgende der Gemeentewet op deze belasting van toepassing te doen zijn. Volgens art. 266 dier wet behoort de goedkeuring der daarbij bedoelde kohieren aan Ged. Staten deze bepaling nu slaat kennelijk op de kohieren waarvan in art. 264 sprake is, en treft men dus eene geleide lijke volgorde daarin aan, omtrent do formaliteiten in acht te nemen, wegens de kohieren van belastingen, strekkende tot dek king der uitgaven van de gemeente hieruit nu heeft het Col legie het besluit afgeleid, dat eene belasting op de honden niet diezelfde formaliteiten behoefde, en de goedkeuring van bet kohier door Ged. Staten, niet gevorderd werd. Er zou nog al eenigen tijd inedc heen gaan, indien men met zulk een kohiertje de zelfde phase als bij artt. 264266 bedoeld, moest doorloopen. Naar de tegenwoordige voordragt zal het eenvoudig 8 dagen ter visie leggen. Wat overigens betreft de opmerking dat B. en en W. zelve de reclames zullen beoordeelen, Spr. acht haar ge grond, en misschien ware het wenschelijker om de bezwaren door den Raad tc laten beoordeelen en dat ook deze het kohier vast stelde. De heer Jongsma is van oordeel dat, daar men hierdoor gee nerlei wettelijke bepaling gebonden is, het hier alleen de be antwoording der vraag geldt, wat is wenschelijk en dan is het hem voorgekomen dat zonder twijfel de weg die het gemakke lijkst tot het doel leidt ook de meest wcnschclijke is. Ook Spr. is aanvankelijk op dezelfde zwarigheden gestuit als door den heer Duparc zijn geopperd, en daar is in abstracto veel voor te zeg gen, doch practisch de zaak beziende komt men tot de conclusie, dat de bezwaren die tegen een dus te noemen honden-kohier kunnen rijzen, van gansch anderen aard zijn als die welke wor den ingebragt en kunnen worden ingebragt tegen het kohier van den hoofdclijker. omslag, bij het eerstgenoemde toch kunnen en kel bezwaren tegen de kwalificatie van den hond, met het oog op artt. 3 en 4 van het ontwerp-besluit worden ingebragt. De Voorzitter merkt aan, dat eigenlijk hetzelfde geschiedt met de personele belasting op de paardenhet kohier wordt door de administratie opgemaakt en ter visie gelegd. De heer Duparc geeft te kennen dat hij, na het gesprokene door den lieer Bloembergen, bij zijne opinie blijft dat in elk geval het onderzoek en de beoordeeling van de reclames bij den Raad behoort. Het aangevoerde omtrent de paardcn-belasting is in dezen niet zoo direct toepasselijk, vermits men deswege in beroep kan komen bij Ged. Staten, zijnde niet het ligchaam dat het kohier opmaakte. Overigens is hij er ook zeer voor de ge makkelijkste weg te bewandelen, doch hij zou ongaarne bezwaren van de hooge regering tegen liet ontwerp zien geopperd. Hij zal alleen daarom niet tegen het voorstel stemmen, om van zijn kant althans tot geene verdere vertraging dezer zaak mede tc werken. Het voorstel van den heer Verwijs tot verbetering van redactie van den 3cn regel, le al. van art. 2, wordt, na ondersteund te zijn, eenstemmig aangenomenart. 2 aldus geamendeerd, zoo mede art. 3 worden vervolgens buiten verdere beraadslaging en stemming aangenomen. Art. 4. De heer van Sloterdijck geeft te kennen, dat een ander beginsel in dat art. en volgende is gevolgd, dan hetgeen in de voorgaande is weggelegd. Men kan op tweeërlei wijze tot het doel geraken, hetzij door opschrijving, hetzij door eigen Bijvoegsel tot de Provinciale Eriescue Courant. aangifte, dit laatste is evenwel zijns oordeels minder goed, daar om heeft hij zich ook met de vorige artikelen, waarin de be schrijving der honden op den voorgrond staat, kunnen vereeni gen doch nu de bepalingen in artt. 4, 5 cn 6 vervat daarop inbreuk maken, als uitgaande van eigen aangifte, vreest hij dat men de verordening van een laps zal voorzien, en dat men zoodoende op twee gedachten zal hinken, wat in eene verorde ning zeer te ontraden is. Hij kan constateren dat in dit arron- disloiucnt, waar de honden-belasting vrij algemeen is ingevoerd, de meeste overtredingen voorvallen in die gemeenten, waar de eigèn aangifte wordt gevolgd. i>e heer Bloembergen vraagt of de geëerde Spr. dan die ar- likélcn wenscht te doen vervallen. De heer van Sloterdijck antwoordt hierop dat, ging zijn priteipe door, er dan eene groote verandering in hot ontwerp zou] moeten worden aangebragt, en hierop staat hij niet. De heer JongSina beaamt volkomen het gesprokene door den heef van Sloterdijck, wegens het constateren van overtredingen in sóóne gemeente van dit arrondissement; telkens wordt daar prafces-verbaal opgemaakt, wegens verzuimde aangiften van honden, ondier dan twee maanden. Dat bezwaar kan worden weggenomen door opschrijving tc bevelen, gelijk in het ontwerp-besluit is opgenomen. Het is waar dat de artt. 4 en 5 aan dat beginsel eenigzins derogeren, doch het is tevens waar dat eene herhaalde opsclirijving telkens op verschillende tijdstippen van het jaar zeer zijne bezwaren heeft. De opmerking van den vorigen Spr. acht hij dus wel gegrond nuiar niet uitvoerbaar. Bovendien het geeft dan ook geen prac tisch bezwaar, want met het oog op de bewuste gemeente waarin de meeste overtredingen voorvielen, zou dat bezwaar voor de gemeente Leeuwarden niet bijzonder groot zijn. Art. 4 wordt alsnu in rondvraag gebragt en aangenomen met 15 tegen cénc stem (die van den heer van Sloterdijck.) Art. 5 is buiten beraadslaging met 15 tegen céne stem (die van den heer v. Sloterdijck) aangenomen. Art 6. De heer Jongsma wenscht den termijn binnen welken iemand in deze gemeente zic.b vestigende, zijn hond behoort aan te geven, in stede van 8 dagen, op 20 dagen te stellen. De heer Rengers zag daarvoor liever eene maand bepaald. Tot dit laatste voorstel wordt eenstemmig besloten. Art. 6 aldus geamendeerd, wordt alsnu aangenomen met 15 tegen eéne stem, (die van den heer van Sloterdijck.) De artt. 7, 8, 9 cn 10 worden vervolgens buiten eenige beraad slaging eenstemmig aangenomen. Ten aanzien van de voorgestelde overgangs-bepaling, is de heer de Haan van oordeel dat men beter deed met te stellen addi tionele bepaling, in dezen toch kan geene sprake van overgang zijn. De lieer Duparc wenscht eenige verbetering in de redactie van deze bepaling aan tc brengen, derwijze dat daarin gelezen worde instede van „de verordening op de invordering dies heeft plaats gehad. De opmaking van het kohier binnen zes weken daarna." „op hare invordering heeft plaats gehad; de opmaking van het holder linnen zes weken daarna De heer Jongsma acht het rationeel dat, aangezien de uitvoe ring der zaak over 1866 geheel exceptioneel is, ook de termijnen van betaling eenige daarmede overeenstemmende wijziging moeten ondergaan. Uit dien hoofde stelt hij voor, aan de slot- of additionele bepaling nog het volgende toe te voegen„terwijl de termijnen van betaling worden gesteld vóór of op 15 September en 15 December. Het bovenvermeld amendement van den heer de Haan omtrent de benaming dezer bepaling, wordt alsnu in discus sie gebragt. 23

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1866 | | pagina 3