GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN.
Zitting van Donderdag 12 Julij 1866.
101
VERSLAG van het verhandelde ter vergadering van
den Gemeenteraad van Leeuwarden, ge
houden op Donderdag 12 Julij 1866.
Tegenwoordig 18 leden; afwezig de hecren Z. S. de Haan en
Mr. E. Jongsma. Voorzitter de heer D. Zeper, die op het
bepaalde tijdstip de vergadering opent.
1. Zijn gelezen en onveranderd vastgesteld de notulen wegens
het verhandelde ter vergadering van den 28 Junij en 7 Julij 1866.
2. Nader rapport der Commissie ad hoc over de begrooting
van het Ned. Israël. Armbestuur alhier, dienst 1866, waarvan
de conclusie luidt als volgt:
Deze begrooting terug te zenden met uitnoodiging die zoo
danig te wijzigen, dat die worde ingerigt overeonkomstig het
Raadsbesluit van 22 Februarij 1866.
De Vergadering zich daarmede vereenigende is buiten omvraag
en stemming dien overeenkomstig besloten..
Op voorstel van den Voorzitter is besloten aan dit besluit vóór
de resumtie der notulen uitvoering te geven.
3. Benoeming van een hulponderwijzer, secondant, aan de
Fransche dag- en kostschool voor jonge hceren «alhier.
De daartoe strekkende, door B. en W. in overleg met den heer
schoolopziener en den betrokken hoofdonderwijzer opgemaakte
voordragt, bestaat uit de hulponderwijzersWessel Louis, Gijsbert
A. C. v. Goor en J.acob van der Spek.
De daarover gehouden stemming leverde als uitkomst op dat
Wessel Louis 17 en G. A. C. v. Goor 1 stem bekwam, zoodat
cerstgeraelde met meerderheid v.an stemmen tot bovenbedoelde
betrekking is benoemd geworden.
•t. Voorstel van B. en W. aangaande eene resolutie van Ged.
Staten betretfende eene herziening van de jaarwedden der ge
meente-ontvangers.
De Voorzitter stelt voor om dit voorstel, hetwelk voor de
leden ter visie heeft gelegen, dadelijk in bchandoling te nemen,
waartoe eenstemmig wordt besloten.
De heer Oosterhoff kan zich met het voorstel niet vcreenigen.
Spr. merkt op dat ten gevolge de afschaffing van de gemeente
lijke accijnsen hh. Ged. Staten eene herziening van de jaarwedden
der gemeente-ontvangers in Friesland, noodig hebben geoordeeld,
waarvan het resultaat is, dat de jaarwedde van den gemeente
ontvanger alhier, van ƒ1800 tot ƒ1600 zou worden verminderd.
B. en W. kunnen zich evenwel niet met die vermindering ver-
ecuigen en geven daarvoor als gronden op, dat ofschoon de ontvan
ger van de invordering der accijnsen is ontheven, hij niettemin
dagelijks kantoor zal moeten houden en dat zijne werkzaamheden
en bemoeijingen, mogen zij dan ook door die opheffing zijn ver
minderd, aan den anderen kant in meer dan een opzigt zijn toe
genomen of nog zullen toenemen, en is dat Collegie mitsdien
van oordeel, dat de meerdere omvang van zijn beheer en de grootere
verantwoordelijkheid die op hem rust, in vergelijking van vroeger,
tegen de ontheffing die hij ter zake de afschaffing der accijnsen
in zijne bemoeijingen ondervond, kan worden opgewogen.
Spr. deelt die zienswijze niet, wanneer toch, zoo vervolgt hij,
de belooning van den ontvanger in evenredigheid van zijn arbeid
vroeger billijk is geregeld, en dat moet hij aannemen, dan ziet
hij er bezwaar in om het tractement van 1800 te behouden,
de vcranfwoordelijkheid wordt bij eene meerdere ontvang als waar
van hier sprake kan zijn, niet zoo veel grooter dat daarvoor eene
hoogere belooning gebillijkt kan worden en begrijpt niet hoe of
men den tegenwoordigen arbeid vau den gemeente-ontvanger kan
gelijk stellen bij vroeger. Immers, zegt Spr., volgens art. 25
van zijne instructie moest hij 's morgens van 812 uur, en's na
middags van 2 tot zonsondergang of langstens tot 6 uur ten
zijnen kantore zijn, en thans behoeft hij volgens art. 33 der in
structie 's morgens slechts van 912 uur te vaceren. Hierop
lettende dat hij vroeger 's daags nagenoeg 8 en thans 3 uren ge
occupeerd is, dan gelooft Spr. dat voldoende consteert dat de
ontvanger bij lange na niet meer die diensteu aan de gemeente
bewijst dan voorheenen zal zich op grond daarvan tegen het
voorstel verklaren.
De heer Bloembergen gelooft, dat de motieven door den laat-
sten Spreker aangevoerd, voldoende in het rapport van B. enW.
zijn weerlegd, en merkt op dat de bemoeijingen ter zake de ge
meentelijke indirecte belastingen grootend eels ten kantore van den
ontvanger worden vervuld door personen bij hem in dienst, ten
koste der gemeentekas. Moge het waar zijn dat door de afschaf
fing der plaatselijke accijnsen, de werkzaamheden voor den ont
vanger aanzienlijk zijn verminderd, aan den anderen kant, zijn
ze in andere opzigtefi, onder anderen ook in verband met de
gemeentelijke exploitatie van de gasfabriek, niet weinig vermeer
derd. Daarenboven moet men niet uit het oog verliezen, dat
de werkzaamheden van een gemeente-ontvanger als hier, zich verder
uitstrekken dan slechts eenigo uren 's daags op het kantoor tot
aanhouding van zijne boeken werkzaam te zijn. Spr. gelooft
dat in dezen wel aanleiding bestaat om aan zoodanige betrekking
als hier wordt bedoeld, de voorgestelde jaarwedde te verbinden,
en gelooft dat het bedrag daarvan, wanneer men daarbij op het
oog houdt dat de ontvanger zelf in de verstrekking eener geschikte
lokaliteit voor kantoor heeft te voorzien en voortaan geene ver
goeding voor de bezoldiging van een of me. r klerken zal genieten,
waarlijk niet te hoog is gesteld.
De heer Oosterholf wil niet in beoordeeling treden of hel
tractement van den gemeente-ontvanger te hoog of te laag is,
maar beoordeelt de zaak zoo als zij vroeger was. Wanneer het
tractement vroeger voldoende en in overeenstemming met den
omvang zijner werkzaamheden was, hetwelk hij, zoo als hij zoo
even opmerkte, mag en moet aannemen, dan is het thans te hoog.
De gemeente vordert thans niet meer en behoeft hij niet langer
op zijn kantoor werkzaam te zijn dan 's morgens van 912 uur,
en dat is voorzeker, voor een ambtenaar als hier wordt bedoeld,
niet onverschillig.
De heer Gorter geeft te kennen, eerst gemeend te hebben dat
ƒ1600 zooals bij het besluit van Ged. Staten wordt voorgesteld,
billijk was, maar wanneer hij nagaat dat op de gemeente-bcgrooting
voor bureaukosten voor den gemeente-ontvanger is aangebragt eene
som van ƒ300, dat door den ontvanger de personen bij hem in
dienst, ter vervulling van de vele werkzaamheden ten zijnen kan
tore, moeten worden bezoldigd, en daarbij in aanmerking nemende
de groote verantwoordelijkheid welke hij heeft, dan gelooft hij
niet dat het voorgestelde bedrag te hoog mag worden genoemd,
cn zal zich daarom vóór het voorstel verklaren.
De heer Bloembergen merkt tot toelichting van het gespro
kene door den laatsten Spreker nog op, dat de bureaukosten ad
ƒ600 zooals ze vroeger waren, voor 1865 op ƒ300 zijn uitge
trokken, met het oog op de heffing der plaatselijke accijnsen ge
durende een deel van het jaav, maar dat dit bedrag voor 't vol
gend j.aar zeer zeker nog belangrijk lager zal zijn.
De Voorzitter brengt daarop in rondvraag de conclusie van
het voorstel van B. en W. luidende als volgt
lo. B. en W. te magtigen aan hh. Ged. Staten onder aanvoering
van bovenstaande overwegingen te kennen te geven
Bijvoegsel tot de Provinciale Friesciie Coürant.
30