102 GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN. Zitting van Donderdag 12 Julij 1866. a. dat de Raad ccnc vermindering der jaaiwedde van den ge meente-ontvanger als die welke uit de door hun Collegie toege paste berekening zou voortvloeijen, ongeraden acht en van oordeel i3 dat zijne jaarwedde op een bedrag van1800 dient gesteld te blijven. b. dat de door den ontvanger gestelden borgtogt verhooging zal moeten ondergaan en te dien aanzien het noodigezal worden bevorderd. 2o. Te bepalen, dat de door den gemeente-ontvanger gestelde borgtogt ten bedrage van ƒ22,500 binnen drie maanden moet worden verhoogd met ƒ4,500 en alzoo gebragt op 27,000. Het eerste punt der conclusie in stemming gebragt is dien overeenkomstig besloten met 13 tegen 5 stemmen, die van de hh. Wijbrandi, Oosterhoff, Brunger, Hommes, Plantenga en llengers; terwijl de overige punten buiten hoofdelijke rondvraag eenstemmig zijn aangenomen. Op voorstel van den Voorzitter is besloten ook aan dit besluit vóór de resumtie der notulen uitvoering te geven. 5. Voorstel van B. en W. de strekking hebbende dat de Raad besluite, in 1866 niet over te gaan tot de uitvoering der werken vermeld onder hoofdstuk IV, afd. IV, artikelen 2 en 3 van de begrooting der uitgaven van de gemeente Leeuwarden, dienst 1866, de demping namentlijk van de gracht loopende van de Wijde Gasthuissteeg tot de Langcpijp. en van die loopende van de Wijde Gasthuissteeg tot aan de Oldehoofster waterpoort. De heer Rengers geeft te kennen zich volkomen met de con clusie van het voorstel van B. en W. te kunnen vereenigen en acht het met het oog op de thans heerschende ziekte, gelukkig dat er omstandigheden bestaan die de uitvoering van het werk vooralsnog verhinderen. Spr. wenscht echter te releveren eenc enkele uitdrukking in het betrekkelijk rapport, het betreft namelijk de vermelding „dat bezwaren van den kant der naast- legers zich tegen de demping hebben voorgedaan." Men zou zoo als het daar wordt voorgesteld, daaruit alligt aanleiding kunnen vinden, te vermoeden dat van den kant der naastlegers tegen werking heeft plaats gehad. Spr. betreurt het dat de goede gezindheid van den kant der naastlegers oin tot de uitvoering van het werk mede te werken ten eenenmale wordt verzwegen, en dat B. en W. hunne onderhandelingen met die bewoners, om hem onbekende redenen, met den sluijer des geheims meenen te moeten dekken. Hij weet het dat zoo niet alle eigenaren, toch sommigen hunner zich genegen hebben verklaard om tot de uit voering van het werk zich geldelijke bijdragen en opofferingen te getroosten. Hoedanig die bijdragen en opofferingen zijn zullen en of ze voldoende kunnen worden geacht, laat Spr. in het mid den, dewijl daaromtrent de gevoelens natuurlijk kur.nen verschillen, maar hij gelooft niettemin dat zulks aan B. en W. niet het regt geeft, de door de naastlegers in hun belang te kennen gegeven bezwaren, in uitdrukkingen als in het rapport zijn vervat aan den Raad mede te deelen. De Voorzitter wenscht met een kort woord te antwoorden op hetgeen door den laatsten Spr. tegen de bewoordingen van het rapport is aangevoerd, en merkt op, dat het volstrekt niet de be doeling van het Collegie van Dagolijksch Bestuur is geweest om de handelingen der naastlegers met den sluijer der geheimenis te bedekken. Aan het Collegie van Dagelijksch Bestuur was op gedragen om de zaken betreffende de demping van het bewuste kanaal voor te bereiden en tot rijpheid gebragt zijnde, daarom trent hunne voorstellen aan den Raad ter overweging aan te bieden. Men heeft gemeend te moeten aanvangen met het hooren der be langen en zoo veel mogelijk op te lossen de bezwaren die door de naastlegers in het midden werden gebragt. Die belangen zijn gebleken zeer verschillend te zijnbij den een betrof het in gebruik afstaan van grond, bij een ander geldelijk bezwaar, en bij een derde vermeend regt, maar tegenwerking, zoo als door den laatsten Spr. bij herhaling is aangevoerd is het Collegie niet gebleken en lag het ook volstrekt niet in de bedoeling, die be langen met den sluijer des geheims te bedekken, noch de door de naastlegers in hun belang te kennen gegeven bezwaren als tegen werking voor te dragen; maar niettemin blijft het waarheid dat de belangen der naastlegers zeer uiteenloopend zijn. De heer Wiersina zegt, dat de thans heerschende geldschaarste hem eene voldoende reden is om dit jaar niet tot de uitvoering van de voorgenomen demping over te gaan,; maar al bestond dit. bezwaar niet, dan nog blijkt het volstandig dat daartoe dit jaar niet kan worden overgegaan. Er bestaan hier eigenaardige bezwaren en wanneer die overwonnen zijn, zou men misschien het gedeelte van de Groote Gasthuissteeg tot de Waterpoort kunnen aanbe steden, maar het andere gedeelte, tot de uitvoering waarvan even eens werd besloten, daar zullen nog grootere bezwaren te over winnen zijndaar bestaan regten, die opgeheven moeten wor den, Spr. meent aanleiding te hebben, om wanneer aan de uit voering van een werk als het onderwerpclijke, bezwaren zijn ver bonden die raocijelijk kunnen worden opgelost, B. en W. te verzoeken, de kosten welke daarvoor moeten worden besteed niet op de bcgrootiug te brengen, alvorens de zaken voldoende zullen zijn voorbereid. De heer Bruinsma merkt op, dat het voor het Collegie zeer moeijelijk is, om werken, als waarvan hier sprake is geheel voor bereid op de Begrooting te brengen. Wanneer het betreft de stichting van een gebouw of iets dergelijks, dan ziet hij daarin geen bezwaar, maar de voorbereiding van een werk als het hier bedoelde, waarvan men afhankelijk is van de gezindheid der naast legers, is soms aan vele tegenkanting onderhevig. Spr. behoeft slechts te wijzen op de weigering van Voogden van het St. Anthonij Gasthuis, tot wegneming van een over de te dempen gracht gelegen brug, waardoor de voorgenomen demping voor alsnog niet kon worden uitgevoerd, en zoo gaat het eveneens met anderen, die van hunnen kant verraeenen bezwaren te moeten inbrengen. De heer Rengers blijft er bij dat de bewoordingen van het rapport, zooals hem uit gesprekken met zijne medeleden gebleken is, eenen verkeerden indruk op velen hebben gemaakt, en hoezeer hij erkent, daarin niet bepaald het woord „tegenwerking" wordt gebezigd, kan toch bij lien, die niet met de zaak bekend zijn, het vermoeden van tegenwerking der naastlegers. daaruit worden geboren. Het eenig doel van zijne opmerking was, om dien ver keerden indruk weg te nemen; na het door den Burgemeester aangevoerde, is dat doel geheel bereikt en wil hij gaarne aanne men, dat het Collegie van B. en W. met de gebezigde termen, geene andere bedoeling heeft gehad. De heer Bloembergen wenscht op te merken, dat de aanbren ging van de som voor dit werk in verband staat met het */3 van het personeel, zich vleijende, dit in 1866 te kunnen doen uitvoeren. De Voorzitter brengt daarop in rondvraag de conclusie van het voorstel van B. en W. en is dienoverkomstig eenstemmig besloten. 6. Aan de orde is de behandeling van het rapport en voor stel der Raads-commissie voor het ontwerpen van verordeningen tegen wier overtreding straf is bedreigd, betrekkelijk het voorstel van B. en W. ter vaststelling eencr verordening tegen de ver spreiding der cholera door middel der scheepvaart. De Voorzitter opent de discussien over de algemeene strek king van dc door de Commissie aangeboden ontwerp-verordening. GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN Zitting van Donderdag 12 Julij 1866. 103 De heer Bloembergen zegt dat hij zich niet tegen de alge meene strekking van dc aangeboden verordening zal verklaren. Ilij meent dit te moeten opmerken naar aanleiding van het vroeger voorgevallene in verband met het toen aan het Collegie ingezon den ontwerp, tegen welks strekking het toen ernstig bezwaar had. Die verordening was echter van wijderen omvang en betrof niet alleen te nemen maatregelen tegen de overbrenging van dc cholera, maar zou strekken om te voorzien tegen overbrenging van epidemiën in het algemeen, naar de gemeente Leeuwarden. in verband met de missive van den heer Commissaris des Kotiings acht hij het allezins wenschelijk, tegen de verspreiding van epidemiën te waken, en gelooft dat in de thans heerschende cholera een middel kau worden gevonden in die gewenschte zaak te kunnen voorzien. Ook B. en W. hadden op het oog dat doel te be reiken en in den geest van den Minister van Binnenl. Zaken een naauwlettend onderzoek in te stellen op de gemeente binnen komende schepen, maar met vermijding van zoodanige formaliteiten van den kant der schippers, welke aan het vrije binnenlandsch verkeer in den weg staan. Spr. wil gelooven dat de Commissie geene daartoe doeltreffende maatregelen heeft kunnen vinden en het daarom dienstig heeft geacht zich voor het oogenblik alleen te bepalen tot maatregelen tegen verspreiding der cholera. Daarom ook maakt hij geen bezwaar zich daarmede te vereenigen, indien namelijk de bedenkingen die hij ten aanzien van een der artikelen heeft, zullen opgeheven worden, en hij omtrent de bedoelingen die bij dat art. ten grondslag liggen, van de Commissie voldoende opheldering zal erlangen. De heer Brilinsma zal zich op dezelfde gronden als door den lieer Bloembergen zijn ontwikkeld, niet tegen het voorstel verkla ren, maar wenscht van de Commissie eenige inlichtingen te erlangen, in betrekking tot de bevoegdheid welke de Raad be zit, om zoodanige verordening vast te stellen. Spr. wil gaarne medewerken om maatregelen te nemen tegen verspreiding van besmettelijke ziekten, maar men moet de magt niet te ver trach ten uit te strekken. Het komt er maar op aan, of bij eenige wet de bevoegdheid is geschapen, aan de ambtenaren met de uitvoering van zoodanige verordening belast, om een huis of een schip, zelfs tegen den wil van de bewoners of gezagvoerders bin nen te treden, cu die aan dezen de verpligting oplegt daarin te berusten. Dc heer Duparc verklaart met genoegen de heeren Bloem bergen en Bruinsma te hebben gehoord. Het kan der Commissie toch niet anders dan aangenaam zijn die beide leden, welke tevens deel uitmaken van het Collegie van Dagelijksch Bestuur, hunne goedkeuring thans te zien hechten aan de strekking dezer verordening, die wel is waar, nader cenigzins is gewijzigd, doch wier hoofdbeginsel, verpligte aangifte door de schippers, is be houden. Intussclien bevreemdt het Spr. in zekeren zin, te hebben moeten vernemendat de heer Bloembergen thans ook voor ziening tegen andere besmettelijke ziekten zou wenschen dewijl, toen de Commissie dit aanvankelijk wilde, daartegen van B. en W. bezwaren uitgingen. Wat hem persoonlijk aangaat hij zouwanneer de heer Bloembergen in dien zin alsnog een amendement voorstellen wilde, dit gaarne ondersteunen. Intus sclien refereert hij zich aan de toelichting der Commissie op art. 1, wat speciaal de kinderpokken betreft. De heer Bloem bergen heeft er wel op gewezen dat in der tijd bij ecu geval van dien aard door eene tijdige aangifte de verspreiding mis schien had kunnen worden voorkomen, maar Spr. betoogt, dat die aangifte reeds bij art. 11 en 12 van het reglement ter be vordering van de koepokinenting in Friesland verpligtend is ge steld, en dat het verzuim van die aangifte dus had kunnen wor den vervolgd en gestraft. Spr. wenscht ook den heer Bruinsma te antwoorden. Dat geachte lid heeft gevraagd of de Raad wel bevoegd is eene verordening als dc onderwerpelijke te maken. Die vraag aarzelt Spr. niet, bevestigend te beantwoorden. Art. 135 der Gemeentewet spreekt in dit opzigt zoo duidelijk mogelijk, het zegt met ronde woorden, dat aan den Raad behoort het maken van de verordeningen, die in het belang der gezondheid worden vereischt. Hier is geen grens gesteld. Bovendien wijst Spr. er op, dat in de gemeente Zwolle en ook reeds in vele gemeenten dezer provincie, dergelijke verordeningen in werking zijn. Maar dc heer Bruinsma heeft ook gevraagd, of de positieve of liever de individuele vrijheid der ingezetenen door zoodanige verordening niet wordt beperktIn zekeren zin antwoordt Spr. toestem mend, maar hij zegt, dat zoodanige beperking geoorloofd ja noodig is, waar zij strekt tot het algemeen welzijn. In iederen welgeordenden staat, in elke beschaafde maatschappij moet men ccnigermate van zijne persoonlijke vrijheid afstand doen, zal die staat of maatschappij in wezen kunnen blijven. Men zou andeis hebbeu niet vrijheid, maar losbandigheid. De voorbeelden zijn in het dagelijksch leven te menigvuldig, dan dat Spr. die noodig acht bij te brengen. Spr. hoopt thans de bedenkingen van den heer Bruinsma tc hebben opgelost en diens goedkeuring op het voorstel onverdeeld te mogen verwerven. De heer Bloembergen merkt op dat het zoo even door den heer Duparc aangehaald reglement op de bevordering der koe pokinenting, hem geenszins onbekend was, maar had met het door hem gesprokene willen doen uitkomen, dat de verspreiding van zoodanige ziekte, bij het bestaan cener daartoe betrekkelijke ver ordening beter had kunnen worden tegen gegaan. De heer Verwijs stelt eenige wijziging voor in de redactie in voege als volgt: in plaats van „verordening enz. der cholera" te lezen „van heerschende ziekten" in art. 1, in plaats van „dat zij door de cholera", te lezen: „dat zij door eene heerschende epidemie zijn aangetast in art. 2, in plaats van „van een aan de cholera", te lezen „van een aan eene heerschende epidemie overleden persoon"; en in art. 3, te lezenin plaats, van „waarop een cholera-lijder of het lijk van een aan die ziekte overleden persoon", „waarop een aan dergelijke epidemie lijdende zieke of liet lijk van een daaraan overleden persoon wordt vermoed zich te bevinden. De Voorzitter geeft in overweging dit voorstel terug te hou den zoolang men is genaderd tot de behandeling van de artike len der verordening. De heer Plantenga geeft in overweging om het voorstel van den heer Verwijs in de behandeling over de algemeene strekking op tc nemen. De heer Verwijs merkt op, dat het door hem gedane voorstel een^ wijziging betreft in de algemeene strekking, namentlijk om dc woorden cholera te doen vervallen en daarvoor te stellen epidemiën. De heer At tenia ondersteunt het voorstel van den heer Ver wijs, om het als eene wijziging in de algemeene strekking te behandelen. De Voorzitter wil gaarne het voorstel van den heer Verwijs aan het oordeel van den Raad onderwerpen maar gelooft, dathet intusschen slechts tot vertraging zal leiden. De heer Bloembergen zegt, dat hetgeen thans door den heer Verwijs is voorgesteld, zijne bedoeling steeds is geweest. Hij heeft daarom de wcnschelijkheid erkent dat een toczigt ook tegen de verspreiding van andere epidemiën mogt worden geregeld. Intus-

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1866 | | pagina 2