r
W
162
GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN. Zitting van Donderdag 13 September 1866.
standpunt der rente bijzonder hoog was daarom wenscht hij die
gelden zoo spoedig doenlijk af te lossen en de omstandigheden
inmiddels af te wachtende kans tot leening is dan wclligt
voor de geldopnemers gunstigerzoo doende zou het kunnen zjjnj
dat het belang der gemeente bevorderd werdwel heeft men daar
voor gcene zekerheid, maar wel eenigc kans.
De heer Bloembergen observeert dat de geëerde Spr. zeer
dwaalt in zijne meening, als zoude de bij besluit van 13 Julij
1866 vastgestelde geldlccning ad 117,000, nog genoegzaam
overschot opleveren om daarmede het te ontstane te kort te dek
ken het totaal bedrag der leening was 117,000, daarop werd
vroeger reeds ƒ60,000 genegoticerd zoodat 57,000, beschik
baar bleef; bij raadsbesluit van 23 Aug. jl. werd besloten 3 7,000
op die 2e serie te negotieeren, terwijl men bij de onderwerpe-
lijke voordragt over de resterende 20,000 wenscht te beschikken
die leening biedt derhalve gccue meerdere gelegenheid aan daar
over te disponeren.
Doch wil meu het te kort schietende op andere wijze dan door
vermindering van het bedrag der aflossing een er tijdelijke geld
opneming vinden dan kan dit op eene andere wijze geschieden
hetzij door eene nieuwe leening, hetzij door minder af te lossen.
Ter voorziening in de tijdelijke behoefte werd voor eenigen tijd
vergunning verleend, om een bedrag van ƒ25,000 tijdelijk op te
nemen en daartegenover werd de gehecle aflossing van dat be
drag gesteld; nu heeft men naar aanleiding van niet te voor
ziene oorzaken voorgesteld om ƒ12,000 van dat bedrag onafge-
lost te laten, wat verkieslijker scheen dan eene nieuwe leening
te openen en waarin te minder bezwaar werd gevonden, omdat
slechts een deel dier som tegen bezwarende rente is genegoticerd
het niet af te lossen bedrag werd tegen eene matige rente, die
van 5°/o opgenomen, waarvan men bovendien de zekerheid heeft
erlangd, dat men tot in het nieuwe dienstjaar het geld zou kun
nen behouden; het komt Spr. dus voor, dat zulk een maatregel
doeltreffender is dan het openen cener nieuwe leening.
De heer Attema dankt den heer Bloembergen voor het geven
van inlichting omtrent het niet meer beschikbaar bedrag van de
bewuste leening; spreker erkent dienaangaande niet op de hoogte
te zijn geweest; het komt hem echter voor, dat volgens de ver
der door den heer Bloembergen verstrekte inlichting, er toch
wel genoegzame redenen voorhanden zijn om het door hem voor
gestelde aannemelijk te beschouwenverreweg het grootste gedeelte
der bewuste tijdelijke leening, meent hij, was tegen de zeer be
zwarende rente ad 6% opgenomen, dus nog altijd 1% hooger
dan de gewone rente-koers. Spr. acht de door B. en W. voor
gestelde wijze van amortisatie der ƒ25,000, op dien grond min
raadzaam. In menig opzigt is de finautiëele toestand sedert
verbeterd en het uitzigt schijnt te bestaan, dat van lieverlede
een lageren stand van rente zal worden verkregen. Daarom acht
hij eene nieuwe leening verkieslijk, want de minste rente van het
tijdelijk opgenomen bedrag is toch nog altijd 6°/0.
De Voorzitter merkt op dat de gecerdc Spr. den heer Bloem
bergen welligt niet te wel heeft verstaan, toen deze het bedrag
der rente van een deel van de tijdelijke leening noemdede zaak
is deze: van het kleinste gedeelte dier som is de rente hoog en
boven den gewonen koers, van het grootste deel bedraagt zij
5%. Nu kan hij zich wel vcrccnigen met het vermoeden dat
men een lageren rente-stand te gemoet kan zien, doch die lager
dan 5% te verwachten kan hij niet.
De heer Plantenga zegt te dezen aanzien het gevoelen van
den Voorzitter te omhelzen. Men bevindt zich opzigtens de geld
middelen en de begrooting der gemeentelijke finantiën in buiten
gewone omstandigheden. Tengevolge van veranderde zienswijze
omtrent het aanbrengen in de begrooting voor I860 van de uit-
keering van het Rijk, moet die begrooting met een bedrag van
bijna 33,000, worden verminderd. Op de begrooting van het
volgend jaar zal men de zaak in 't reine krijgen, wijl die be
grooting, door het gehecle bedrag van V3 der personele belasting
voldoende middelen zal opleveren het overblijvende der tijdelijke
leening af te lossen. Spr. verklaart zich daarom tegen het door
den heer Attema voorgestelde.
De heer Attema overhandigt dat voorstel, luidendeToe te
voegen aan hoofdst. V afd. I, een nieuw art. 3. Opbrengst cener
tijdelijke geldleening ad ƒ13,000, en daarmede in verband te roijeren
in dat voorstel het volgende: „Uitgaven hoofdst. VIII afd. I."
Dit voorstel wordt ondersteund door den heer Wijbraiuli.
De heer Rengers zoude wel eenige inlichting verlangen aan
gaande het rentebedrag, daaromtrent schijnt tegenspraak tusschen
den Voorzitter en den heer Bloembergen te bestaanSpr. wenscht
bepaald te weten of die rente is 6 dan wel 5%.
De Voorzitter zegt hierop dat van het voorgesteld, niet af te
lossen bedrag, 2000, 6% doet, het overige 5%.
De heer Bloembergen wenscht nog te observeren dat er vol
strekt gcene tegenspraak als wordt bedoeld, bestaat, want dat
hij dadelijk heeft gesproken van 5%. Het voorstel des hecren
Attema wordt nu in rondvraag gebragt en verworpen met 15
tegen 3 stemmen (die van de hceren Tigler Wijbrandi, Jongsma,
en Attema.) Hierop is het voorstel tot wijziging van art. 2 afd.
I van hoofdst. V der inkomsten, zoomede van art. 1, afd. I van
hoofdst. VIII der uitgaven en art. 1 van hoofdst. XI, buiten be
raadslaging en stemming aangenomen. Voorts is het voorstel in
zijn geheel, alsmede de daarbij gevoegde memorie van toelichting,
eenstemmig aangenomen en besloten daaraan vóór de resumtie
der notulen gevolg te geven. Luidende het bovenbedoelde be
sluit als volgt
De Raad der gemeente Leeuwarden
Gezien een extract uit het resolutieboek van het C'ollegie van
hceren Gcd. Staten der provincie Friesland, dd. 28 Aug. 1866
no. 7
Gelet op het voorstel van B. en W. der gemeente, vervat in
hun besluit van den 8 Sept. 1866 no. %2
Overwegende, dat bij bovenvermelde resolutie ter kennis der
Gemeentebesturen wordt gebragt een koninklijk besluit van 8
Junij 1866, no. 60, houdende beslissing voor welk deel bij de
gemeentebegroolingen voor 1866 kan worden beschikt over de door
het Rijk aan de gemeenten uit te keeren gedeelten van de
opbrengst der personele belasting, en er, naar aanleiding van
die beslissing, noodzakelijkheid bestaat de begrooting der inkom
sten en uitgaven van deze gemeente voor 1866 te wijzigen;
Gelet op art. 213 der Gemeentewet;
Heeft, voorbehoudens goedkeuring van hceren Ged. Staten dezer
provincie, besloten
De Gcmeentebegrooting voor de dienst van 1866, vastgesteld
bij Raadsbesluit van den 11 Nov. 1865, goedgekeurd bij resolutio
van hceren Ged. Staten van den 18 Dec. IS65, no 34, gewijzigd
bij besluit dezer vergadering dd. 23 Aug. 1866, goedgekeurd bij
resolutie van heeren Ged. Staten voornoemd, van den 3 Sept.
daaraanvolgende no. 44, te wijzigen als volgt
Inkomsten. Hoofd. II. Afdeeling II. Art, 1. 4/, van de opbrengst
der Rijks personele belasting gesteld op ƒ64,911.56, uit te trek
ken voor acht twaalfden en alzoo te verminderen met/21,637.18
en te stellen op ƒ43,274.38.
Art. 2. 50 opcenten op de hoofdsom der personele belasting
gesteld op ƒ33,808.10, te verminderen met 11,269,36 en uit te
trekken voor acht twaafden ten bedrage van ƒ22,538.74.
Dicnsvolgens deze afdeeling, thans beloopende 98,719.66, te
stellen op ƒ65,813.12 en het totaal van Hoofd. II nu gesteld
op /'308*675.16, vast te stellen op ƒ275,768.62.
Hoofd. V. Afdeeling I. Art. 2. opbrengst van de 2e serie der
jcldlcening, vastgesteld bij Raadsbesluit van 13 Julij 1865, tot
I 117,000.00, nu gesteld op ƒ37,000.00, te verhoogen met
mmBm
yr dtr \ÜÊr
T-- ip- fV - I -J
GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN. Zitting van Donderdag 13 September 1866.
163
f 20,000.00, en alzoo te brengen op 57,000.00. Waardoor het
bedrag dezer afdeeling en van hoofdstuk V, thans loopende
ƒ82,000.00, wordt vastgesteld op ƒ102,000.00. Ten gevolge
van deze wijzigingen het totaal der inkomsten voor de dienst
van 1866, nu bedragende 463,952.99, nader vast te stellen op
ƒ451.046.45.
Uitgaten. Hoofdst VIII. Afdeeling I. Art. 4. Aflossing eener tij
delijke geldopneming, nu gesteld op 25,000.00, te verminderen
met ƒ13,000.00, en te brengen op 12,000.00. Diensvolgens
het bedrag dezer afdeeling ad ƒ68,450.00, nader vast te stellen
op 55,450.00, en het totaal van hoofdstuk VIII, thans bedra
gende ƒ72,389.40, te verminderen tot 59.389.40.
Hoofd. XI. Onvoorziene uitgaven. Art. 1. Fonds waaruit zoo
noodig zullen kunnen worden aangevuld de fondsen enz. bij de
begrooting gesteld op ƒ20,175.00, te verhoogen met ƒ93.46,
en te brengen op 20,268.46. In verband met deze wijzigingen
het totaal der uitgaven voor de dienst van 1866, geraamd op
463,840.54, nader vast te stellen op 450,939.00. Voorts de
balans der aldus gewijzigde begrooting vast te stellen als volgt:
inkomsten ƒ451,046.45, uitgaven ƒ450,934.00, waarschijnlijk
batig saldo ƒ112,45.
En zal dit besluit, naar aanleiding van artikel 213 der Ge
meentewet, in triplo aan heeren Ged. Staten voornoemd worden
gezonden, ten fine daarbij bedoeld.
6. Nader rapport der Raads-Commissie, betreffende de be
voegdheid van Voogden en Voogdessen van het St. Anthonij
Gasthuis, tot het maken van bepalingen als die welke zijn ver
vat in het door hen op 3 Oct. 1864 vastgesteld reglement op
het beheer dier inrigting.
De Voorzitter opent de discussien over dit nader rapport of
wel conclusie, luidende als volgt: „Op alle deze gronden heeft
uwe Commissie de eer den Raad voor te stellen lo. als zijne
meening uit te spreken, dat heeren Voogden en Dames-Voogdes
sen, door het maken en arresteren van het in voege voorschreven
reglement, hebben gehandeld binnen den kring hunner wettelijke
bevoegdheid2o. dat reglement terug te zenden aan heeren B.
en IV. dezer gemeente."
De lieer Wiersma kan niet ontveinzen dat hem, na al 't ge
sprokene in eene vorige Vergadering waarop hij niet verlangt
terug te komen, de door de Commissie gestelde conclusie be
vreemdt hij moet bekennen dat hij die niet in dien geest had
verwacht, wel had hij vermoed dat men het voorstel zou hebben
gedaan tot het nemen van een meer of min onschuldig besluit,
ile strekking hebbende om de zaak te laten rusten; dit is even
wel niet zoo en Spr. ziet zich derhalve teleurgesteld. Wordt het
voorgestelde aangenomen, wat hij zeer zoude betreuren, dan ont
vangen Voogden een bill van indemniteit die in strijd is te ach
ten èn met de bepalingen der gemeentewet èn met 's Ilofs arrest.
Daardoor zou men de handeling in Pruissen in de schaduw laten,
want daar heeft de minister het in de Vergadering nog gevraagd
wat hier het geval niet is. Ja men zal zelfs kunnen zeggen: wij
hebben die indemniteit niet noodig. Spr. wenscht niet, hij her
haalt het, op de vroeger gevoerde discussie terug te komen,
doch kan niet nalaten er op te wijzen dat het eerste gedeelte
der conclusie in lijnregten strijd is met de bestaande verordening
van 9 Sept. 1852, betreffende de benoeming, de schorsing en
het ontslag van Voogden en Voogdessen van het St. Anthonij
Gasthuis, door den Raad daargesteld binnen den kring zijner
wettelijke bevoegdheid, door heeren Voogden erkend en opgevolgd,
en krachtens welke Voogden door den Raad in het beheer zijn
gesteld van de kamers ten behoeve van acht behoeftige vrouwen,
behoorende volgens vorenaangehaald arrest onder de onderschei
ding litt. c bij de wet aangewezen, doch welke inrigting Voog
den, naar de bepalingen van het door hen vastgesteld reglement
van onder de wet trachten te brengen en te doen vervallen.
De conclusie strekt om des Raads goedkeuring uit te spreken
omtrent de bevoegdheid van voogden en voogdessen, doch de
Raad kan besluiten de zaak te laten rustenwat wel niet met
des Spr.'s inzigtcn overeenstemt, maar omdat hij ongaarne eene
procedure wil zien ontstaan, wenscht hij eene passive houding
aangenomen te zien, om, des noodig, later op de zaak terug te
kunnen komen. Wat heeft de Raad in dezen te doen? te geven
een bill van indemniteit? dan ware het beter heel eenvoudig de
bovenbedoelde verordening in te trekken, dat zou veel eer pas
geven. Spr. weet wel, dat wanneer de Raad de zaak laat rusten,
men een onregelmatigen toestand, betreffend genoemd gesticht
ziet geboren worden; maar wie heeft dien toestand doen outstaan?
en men zal kunnen antwoorden, niet de Raad, die in het bewuste
arrest berustte en genegen was om over deze en gene zich voor
doende kleinigheden heen te stappen. Spr. acht eene dergelijke
betuiging als welke wordt voorgesteld, geheel overbodigen
daarom kan hij met de gestelde conclusie geen vrede hebben en
hoopt hij, dat het meerendeel der leden gelijke zienswijze aan
kleeft. Spr. wenscht niet dat dc Raad tegenover de handeling
van voogden in verzet trede maar wenscht voor alles niet dat
de Raad blijken van goedkeuring geve, daar waar hij niet anders
kan dan afkeuren. Hij zou van oordeel zijn, dat men best deed
de Commissie dank te zeggen, voor het uitgebragt rapport enilc
zaak overigens te laten zoo als zij is.
De heer van Sloterdijck meent te moeten opmerken, dat,
moge de voorgedragen conclusie ook al bevreemding bij den heer
Wiersma hebben gewekt, dc Commissie door het in de vorige
vergadering aangevoerde niet van dwaling in dezen is overtuigd,
en dat zij in haar regt meent te zijn, met zoodanige conclusie
voor te stellen, eene conclusie bovendien die Spr. voorkomt goed
te wezen en waaromtrent hij kan zeggen, dat, ware de Commis
sie uitgenoodigd geweest haar advies voor te dragen, er gecne
andere conclusie aan het rapport zoude zijn toegevoegd. Eene
andere conclusie toch, gesteld in den geest van het door den
heer Wiersma te kennen gegevenc, zou zijn geweest eene erken
ning van overtuigd te zijn geworden door de discussiën, bij de
behandeling van het rapport gevoerd, en dit is in geenen decle
het geval. De Commissie is bovendieu niet geroepen om over
de regtsgcldigheid der bedoelde oude verordening haar oordeel
uit te spreken, maar wel om den Raad te dienen van rapport
en voorlichting, omtrent de bcvoegheiil van heeren voogden en
dames voogdessen, tot het maken van sommige bepalingen, enz.
Spr. moet voorts naar aanleiding van het door den heer Wier
sma gesprokene opmerken, dat de vermeende onwettigheid, om
dc bewuste acht kamers van onder de wet weg te reglementeren,
weder de oude kwestie raakt, waarop het, naar zijn bescheiden
oordeel, hier niet aankomt; Spr. is in elk geval nog steeds van
oordeel, dat bij het bewuste arrest niet is uitgesproken dat die
acht kamers ten eeuwigen dage onder de wet. zouden moeten blij
ven. Spr. veroorlooft zich nog eene opmerking te maken, zij is
deze: dat de bepaling in art. 147 van de gemeentewet, die vooral
het plechtanker van de bestrijders in dezen schijnt te zijn, naar
zijn oordcel, in zake stichtingen als deze, geen zoodanig uitslui
tend regt geeft als 't welk daaraan wordt gehecht, maar dat het
veeleer is een maatregel van politie, en een bevel om toezigt tc
oefenen over onbeheerde stichtingen.
De heer Attema wenscht ter verdediging van de aangevallen
conclusie tc kennen te geven, dat op het rapport der Commissie
zijns oordeels geene andere conclusie pasthet stellen cener
onschuldige conclusie, gelijk dc heer Wiersma die noemde, ware
daarbij misplaatst. In tegendeel, het kwam noodzakelijk voor,
dat de Raad eene bepaalde meening zou uitspreken. De zaak
is deze: Het bestuur der inrigting maakt een reglement en obser
veert dienaangaande het bepaalde in art. 7 der Armenwet; B.
en W. brengen dat medegedeelde reglement ter tafel van den