166 GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN. Zitting van Donderdag 13 September 1866. dat vele personen meer inkomsten moesten bezitten, dan waarvoor ze ten kohiere bekend stonden; dat men toch moest ervaren.dat ze zich zelf op dat cijfer hadden aangegeven; dat degeheele Raad bestaande uit meer dan twintig personen, onmagtig was om het bewijs te leveren, dat die aangaaf, uit welken hoofde dan ook, abusief was dat men dientengevolge den post onveranderd liet en dus eene onregtvaardigheid beging tegenover anderen? En men kan wel niet anders doen, want het leveren van dit bewijs is voor geen dagelijksch bestuur of voor geen Raad mogelijk. En dit bewijs ligt ook dan alleen op den weg van die collegiën bij de toepassing van het stelsel van eigen aangifte zoo als het in deze gemeente bestaat. Dat stelsel brengt den bewijs-last over van den belastingschuldige op den belastingheffer die het uit den aard der zaak niet kan leveren. De wetgever heeft dit ook wil len voorkomen en wil daarom ook naar mijne raeening, dat de belastingschuldige zal worden aangeslagen en dat hij het bewijs zal leveren, dat die aanslag niet deugt, wanneer hij met den aanslag niet te vreden is. Voor dat bewijs zet de wet de deur der reclame en het hooger beroep open. Wil men echter eigene aangifte behouden, welnu, men bepale zich daartoe alleen en stelle de verpligting met eede en alles wat strekken kan om evenredi gen druk te verzekeren, want wil men eene belasting op het inko men, dan (het staat bij mij vast) kan deze niet naar evenredigheid worden geheven zonder inquisitoriale maatregelen. Ik hoop deze beginselen nader te ontwikkelen bij de behandeling van mijn amendement op art. 3, hetwelk die strekking zal hebben om het stelsel van eigen aangifte uit de verordening te nemen. Bij ver werping daarvan zal ik trachten door latere amendementen in de verordening het stelsel van de verpligte eigen aangaaf met eede, te doen huldigen, omdat ik, hoewel noode daartoe over gaande, hieraan nog de voorkeur geef, boven het thans gehul digde, hinken op twee gedachten. Mijne bezwaren mogen mij dus niet weerhouden te steramen voor de algemeene strekking. De heer Westenberg betreurt het, dat deze zaak nu aan de orde is gesteld. Spr. pas als Raadslid geïnstalleerd, is slechts een paar dagen in het bezit van de te behandelen ontwerpen, hem heeft derhalve de noodige tijd ontbroken aan deze zaak de ver- eischte studie te kunnen wijden. Die ontwerpen bevatten intus- schcn veel waarmede bij zich niet zal kunnen vereenigen. Het voorgedragenc is in zooverre beter dan het bestaande, dat daarin tot maatstaf van belastbaarheid het inkomen van het voorgaand jaar is aangenomen. Een tweeledig stelsel voor den aanslag, eigene aangifte er. klassificatie, komt hem in geen geval goed voor met quotisatie zou hij zich kunnen vereenigen, doch wil men de eigen aangifte behouden, dan moet ook de eed in toepassing wor den gebragt, waarin hij dat groote bezwaar niet ziet, mits het op geen te grooten schaal worde toegepast. Zijne overige opmer kingen zal hij bij de verdere behandeling mcdedeelen. De heer OosterhOff geeft ongeveer het volgende te kennen De geheele voor ons liggende verordening wordt beheerscht door het stelsel in art. 9 weggelegd. De bepaling toch, dat ieder belastingschuldige, behoudens nadere beoordeeling door het Ge meentebestuur, zich rangschikt of door B. en W. bij gebreke van eigen aangifte wordt gerangschikt, acht ik naar de ondervinding die men ten dezen heeft opgedaan niet wenschelijk dat besten digd worde gezwegen van de lioogstmoeijelijke en onaangename taak die hierdoor op B. en W. rust, kan ik mij in hoofdzaak eerder vereenigen met het gezegde van zekeren schrijver die zijn gevoelen over soortgelijke zaak openbaar heeft gemaakt en tot de conclusie komt, dat hoegenaamd geene aangifte behoort plaats te hebben, maar alleen een aanslag door de bevoegde magt. Dit zijn in hoofdzaak des schrijvers woordenBij B. en W. komen de ingezonden billetten tot aangifte ingevuld of niet ingevuld terugmet de eersten weten B. en W. den weg, verhooger. of niet verhoogen, doch hoe met de andere te handelen? B. en W. zul len daarbij de vraag doen, welke redenen kan de belastingschul dige hebben gehad om niet het voetspoor te volgen van de grooto schaar die aan B. en W. de moeite van klasseren hebben willen besparen. B. en W. zullen die redenen zoeken in den weerzin van den belastingschuldige om zijne zaken bloot te leggen of in zekere scrupules bij deze, om zelf in eene berekening te treden van 't geen hij verschuldigd is of wel die zoeken in de stille hoop welke den belastingschuldige bezielde, dat men hem lager zal klassificeren dan hij zich zelf ter goeder trouw durfde doen. In de onzekerheid nu welk motief den betrokken persoon heeft geleid zich van eigen aangifte te onthouden, meenen B. en W. zich behoorlijk in de wisse met den patient te moeten nemen en bepaaldelijk lettende op de mogelijkheid van het bestaan van 't laatste der drie gestelde gevallen, geven zij hem een inkomen grooter dan hij ooit had, daarin geen bezwaar ziende omdat voor hem den weg van reclame openstaat. De gunstigste uitkomst van dit gemis van eigen aangifte is, dat hij reclamerende, geplaatst wordt in de klasse, waarin hij werkelijk behoort te staan, 't Zou echter ook kunnen gebeuren en ook dit geval is te voorzien, dat de finantieële krachten van den niet-aangever in eene wat al te geringe schatting van B. en W. aangeteekeud stonden en de belastingschuldige al/.oo van zijne niet aangave prolitecrde, doch dit komt terogt, dat profijtje is hoogstwaarschijnlijk niet duurzamer dau voor één dienstjaar, daar B. en W voor een vol gend jaar ten zijnen aanzien zeer geleidelijk deze syllogismus zul len maken: „allen die te hoog stonden hebben gereclameerd, hij die 't niet heeft gedaan is dus niet te hoog," en zoo kiest men den onfedbaren weg daartoe, door hem te verhoogen tot zoolang hij in reclame of beroep komt. De slotsom nu van deze wijze van handelen zal zijn, flat degenen die zich niet aangeven weinig ge vaar loopen van niet, hetzij dan wat vroeger of later, allen aan hun behoorlijk deel te komen, terwijl daarentegen de aangevers groote kansen voor zich hebben om bij gemis van voldoende over tuiging van het onwaarachtige in de aangifte, den dans geheel of ten deele te ontspringen, daargelaten nog het misschien niet on aanzienlijk getal dat men welligt zeer ten onregtc geheel onge moeid laat. Twee klassen van belastingschuldigen staai» dus het slagtoffer van dit geschenk van den modernen tijd te worden t. w. zij die de rangschikking overlieten en zij die de aangifte inder daad naar waarheid gedaan hebben. Die bevoegdheid tot eigen aangifte zal dus meer dan eenig ander gebrek in deze verorde ning, het beginsel van eene evenredige belasting, gegrond op do hoegrootheid van ieders inkomen, onuitvoerbaar maken. Doch nog veel grooter schaduwzijde biedt de bevoegdheid tot eigen aangifte aan, wanneer wij letten op het zedelijk kwaad dat zij sticht en op de haut, den naijver en de vijandschap die zij in het leven heeft geroepen. Het beginsel van eigen aangifte is het meest zedeloozc aller' beginselenhet biedt een lokaas aan waar voor de aan het brooze zoo sterk gehechte stervelingen niet be stand zijn en 't welk alleen in eene betere wereld te huis behoort; het is de valstrik voor menig eerlijk hart en geen wetgever die eenigen prijs op de zedelijkheid stelt, kan het geven van derge lijke bevoegdheid ook slechts in de verte verdedigen. Eene wet met zoodanige bevoegdheid behoorde niet geduld te worden't is eene wet „strijdig met het algemeen belang," omdat door die bevoegdheid den weg is opengesteld om otigestraft te frauderen zooveel iemand lust, eene wet waaraan de koning zijne goedkeu ring diende te onthouden, of wel die, eenmaal ingevoerd zijnde, ingevolge art. 236 der Gemeentewet onverwijld behoorde te wor den ingetrokken. Ten slotte onderzocht de vraag waarvoor en waartoe die bevoegdheid tot eigen aangifte wel eigentlijk moet strekkenvoorzeker niet om een wedstrijd te openen wie de ruim ste consciëntie heeft, die het meest durft te frauderen, maar waartoe dan? De eenigste daarvoor denkbare reden is om aan die belastingschuldigen welke niet schuwen het bedrag van hun -p'V*- GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN. Zitting van Donderdag 13 September 1866. 167 inkomen open te leggen, de gelegenheid te verschaffen zich zei ven te klassificeren, om langs dien weg te voorkomen dat zij ambtshalve hooger worden aangeslagen dan dit naar hunne mce- ning behoorde. De vrees voor een te lagen aanslag zal immers wel niet de drijfveer tot het verlecnen en gebruik maken dier bevoegdheid zijn? Is dat de beweegreden tot die bevoegdheid, dau diende men verder gegaan te zijn en dan diende men die bevoegdheid te eerbiedigen door eene verklaring uit die bevoegd heid ontsproten, als onschendbaar te beschouwer.. Wat toch baat het, zegt men, wanneer men zoodanige bevoegdheid toekent en zich daaraan evenwel niet gebonden acht? Waartoe met de eene hand eene bevoegdheid te geven om die met de andere weder te ontnemen? 't Is niet goed, niet edelmoedig, alles of niets! Wil men de dwaasheid van eigen aangifte doorvoeren, goed, maar dan ook consequent doorgewerkt; dan ook niet langer toegestaan dat men die verklaringen in twijfel trekke en die trachte te ver beteren op die wijze toch wordt eene uitkomst verkregen die on getwijfeld niet iu het plan van het overgroot aantal aangevers kan liggen, daar zij ten slotte, bij de gelijkstelling met de niet- aangevers, nog bovendien hunne vroegere reputatie van eerlijk man er bij ingeschoten zullen hebben. Hoe strenger dus de Raad van zijne bevoegdheid gebruik maakt om de noodige ver hoogingen te bewerkstelligen, hoe eerder die geheele bevoegdheid tot eigen aangifte op zero moet uitloopen, daar alsnu tie ambtshalve vorhooging voor de aangevers juist geheel het zelfde moet worden wat ambtshalve aanslag voor de niet aan gevers is. En voor welke belastingschuldigen zal raeu dan nu dat hcillooze geschenk in eere houden? voor hen wier deugde lijke aangiften men niet wantrouwt? is dat de eenige reden, men schatte dan gerust hoe eer hoe liever die geheel doellooze bevoegdheid af, daar het wel geen twijfel lijdt of zij die op hunne eigene aangifte geloofd worden zullen hetzelfde geloof erlangen, wanneer zij ambtshalve aangeslagen, voor den Raad bij reclame beweren te hoog te zijn opgevoerd. De mate van geloof kan geen haar minder zijn in het eene dan in het andere geval. Bij eigen aangifte immers laat men de aangifte gelijk die is, omdat men den aangever ter goeder trouw acht en bij reclame tegen zijn te hoogen ambtshalven aanslag gaat men dien ver minderen alweder om dezelfde redenen, omdat men den recla mant ter goeder trouw beschouwt. Zoo is het ontegenzegge lijk bewezen, dat die bevoegdheid tot eigen aangifte volstrekt doelloos en zonder eenige beteekenis is, indien men althans van de veronderstelling uitgaat, dat een wetgever bij het daarstellen zijner wetsbepalingen slechts eerlijke handelingen op het oog heeft. De bevoegdheid tot eigen aangifte kan dus alleen in de hand van den trouwloozen belastingschuldige een zwaard zijnvoor den regtschapen man heeft zij geene waarde. Men verlosse ons dus van deze wrange vrucht die telken jare een nieuw schandaal be looft. Tot zoo ver het geciteerde. En als ik nu in dat schrijven veel waars vind, dan is het evenwel niet alleen op grond daarvan, dat ik steeds voor eene klassificatie door de bevoegde magt mijne stem zal uitbrengen, maar er zijn meer zaken, die mij hoe langer zoo meer tegen eigen aangifte doen innemen. Waar toch zijn de vaste grondslagen waarop de belastingschul digen moeten bouwen ten einde eenheid in de aangiften te be komen? In alle opzigten vind ik die niet voldoende omschreven in het ontwerp-besluit, ofschoon er verschillende zaken genoemd worden, die men bij de beoordeeling van het inkomen in aan merking behoort te nemen. Het is zonder tegenspraak, dat naar gelang iemands bezittingen grooter zijn en hij dus meer belang bij bescherming heeft, of naar gelang iemand voordeel trekt uit de maatregelen die er genomen zijn tot bevordering van den al- gemeenen arbeid, naar die mate moet hij meer of minder in de publieke uitgaven bijdragen. Men beschouwt eene belasting naar het inkomen als de billijkstc, omdat het inkomen in verhouding staat tot het bezit of het belang, dat iemand heeft bij de bevor dering van den algemccnen arbeid. Onder inkomen verstaat men rente, pacht, huur, tractement, salaris, winsten, arbeidsloouen enz. enz., doch vraagt men, wat is belastbaar inkomen dan kan daar over verschil van gevoelen bestaan, b. v. een koopman heeft in een jaar meer verloren dan gewonnen, heeft hij nu inkomen ge had of niet? Iemand krijgt eene erfenis, is dat inkomen of niet? Iemand belegt zijn kapitaal in niet rente-gevende fondsen, heeft hij inkomen of niet? Een koopman wint gewoonlijk 'sjaara 3000, maar een ander jaar wint hij bij gelijken omvang van zaken 4000, wat is nu zijn belastbaar inkomen Iemand heeft ƒ10000 waarvoor hij fondsen koopt die hem 5°/0 geven, doch een ander koopt eene gelijke som fondsen die hem 6% geven, wat is nu beider belastbaar inkomen? Het is echter duidelijk, dat de fondsenhouder die geene rente maakt, bescherming van zijn bezit geniet en de koopman die verloren heeft, toch genot heeft gehad van de bescherming en de bevordering van den al- gemeenen arbeid. Ilij, die zonder uitbreiding van zaken, meer dan in vorige jaren heeft gewonnen, moet echter naar die mate niet meer bijdragen, want die meerdere winst kan hij aan toe vallige omstandigheden te danken hebben. Wanneer men dus van iemand een opgaaf van zijn belastbaar inkomen vraagt, dan zal dat bedrag zeer dikwijls afhankelijk worden gesteld van de persoonlijke zienswijze van den aangever. Ik zal niet meer be hoeven bij te brengen, om te doen zien hoe onvolledig de hoof delijke omslag of belasting op het inkomen op de voorgesteld wordende grondslagen steeds geheven zal worden, en het is op rond daarvan, dat ik tegen de algemeene strekking van het ontwerp mijne stem zal uitbrengen. De heer Wiersma geeft te kennen: Pas zijn we de discussie over de algemeene strekking van het voorgedragen ontwerp inge treden, of reeds nu hebben we gehoord van valstrikken, overtre dingen, ja wat niet al. Maar zijn dan ook niet alle belastingen ehaat en is een hoofdelijken omslag dit niet bij uitnemendheid, wanneer die, naar het inkomen geheven wordende, naar de ge steldheid van de beurs doet vragen? Hatelijk en gehaat is hij, t is waar, maar daartegenover staat eene andere niet minder onomstootbare waarheid n.l. die, dat men niet zonder geld kan regeren en om daaraan tegemoet te komen heft men belastingen daartoe prcteert zich het eerst en het meest eene belasting het inkomen der ingezetenen. Men heeft de bezwaren daar aan verbonden in het breede uitgemeten, en daaronder was het vooral het stelsel van eigene aangifte dat zijn bezwaar had en waaromtrent de gevoelens zeer uiteen liepen, de een wilde ze verpligtend stellen, de andere wilde ze roijeren. De Commissie heeft dienaangaande den middenweg bewandeld en naar Sprs. oordeel te regt; men stelle zich het geval voor: men verordende verpligte aangifte behoudens rectificatie van den Raad, waardoor het kohier dan toch altijd ten slotte wordt vastgesteld, wat zal het gevolg daarvan zijn? dat sommigen hunne passieve houding, die zoo gaarne door hen in 't vervolg in acht genomen zou wor den, moeten verlaten, dat anderen die nalaten hunne inkomsten naar waarheid te berekenen, gedwongen zullen worden toch aangifte te doen, eene aangifte die weinig te vertrouwen is; dat zal al het voor deel van eene verpligte aangaaf zijn tegenover een zeer vermeerderd aantal klagers. Wanneer men had te kiezen tusschen de twee absolute stelsels n. 1. de verpligte aangifte of de quotisatie door B. en W. te verrigten, behoudens natuurlijk het regt van reclame, wanneer er dus geen middenweg ware, dan zou men welligt best doen met aan het laatstgenoemde de voorkeur te geven. Doch de meer derheid der Commissie meende den middenweg te moeten bewan delen terwijl zij bij quotisatie den last voor het Collcgie van B. en W. doelloos te veel vermeerderd achtte, en van oordeel was dat men in dat geval verstoken zou zijn van een licht dat nu

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1866 | | pagina 30