182 GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN. Zitting van Zaturdag 6 October I860. De heer Wiersnia geeft te kennen, zich met dit amendement te kunnen vereenigen, het kan zijn nut hebben. De heer de Haan wenscht aan de voorstellers in overweging te geven, om nog de toevoeging op te nemen „vrouw van goe deren gescheiden." De heer van Sloterdijck verklaart zich tegen die toevoeging, omdat eenc zoodanige vrouw per s6 het beheer over hare goederen heeft; daarin wordt door het burgerlijk wetboek voorzien. De heer Wiersma vraagt ook of het wel noodig is voor zulk een geval eenigc bepaling te maken. De heer de Haan is van oordeel, dat wanneer het aangevoerde door den heer van Sloterdijck doorgaat, het door liem voorgestelde van zelf vervalt. De heer van Sloterdijck geeft hierop te kennenEene van goederen gescheidcne vrouw, valt niet onder de bepalingen van art. 3 dezer verordening; zij zou eerder onder art. 2 kunnen worden gebragt, want zij is het niet die zich het genot harer goe deren voorbehondt, het is de wet die het bepaalt. liet boven omschreven op art. 3 voorgesteld amendement, wordt daarop bui ten stemming aangenomen en daarna op gelijke wijze het aldus geamendeerde art. 3. Art. 4. Naar aanleiding van liet voorstel der Commissie van rapporteurs, stelt de Voorzitter voor, om instede van dit art., over te nemen het betrekkelijke art. der thans bestaande verordening. De heer van Sloterdijck geeft hierop te kennen, dat de Raad wel beslissing heeft genomen omtrent hetgeen door de meerder heid der Commissie was voorgesteld, maar zich niet heeft ver klaard omtrent de zienswijze van de minderheid, waarvan d aan neming toch noodzakelijk zou moeten voorafgaan aan de discussie over het door den Voorzitter gedaan voorstel. De heer Duparc wenscht een enkel woord wat den vorm betreft aan te merken. De minderheid treedt in een geval als thans niet in de plaats der meerderheid, ten ware zij haar gevoelen in een voorstel heeft geformuleerd, 't geen niet is geschied. Nu de conclusie der Commissie is verworpen, moet naar zijn gevoelen, het voorstel der oorspronkelijke Commissie in behandeling komen. De heer Bloembergen observeert «lat men hier uitspraak doet omtrent het beginsel, liet door de Raads-Commissic voorgedra- gene verdient z. i. de voorkeur boven liet bestaande art. als meer definiërende wat onder inkomsten is te verstaan. In lett. a wordt bepaald, dat in rekening komen de inkomsten die dc belasting schuldige over het laatstvcrloopcn dienstjaar, uit welken hoofde ook heeft gehad, in verband met de wijziging die door reeds op- gekomene of waarschijnlijk in den loop van het nieuwe dienst jaar te wachten voor- of nadeelen daarin is of zal worden aange- bragt, alles genomen op den dag voorafgaande aan die waarop liet billet van aangave behoort te worden ingediend. Naar luid van deze alinea heeft men zich af te vragen welk inkomen men heeft, en het bevat eene zekere volledigheid dat het bestaan de art. mist. De heer Wiersma brengt in het midden dat hij zich aanvan- I kelijk voor de oude redactie verklaarde doch «lat hij daarvan is teruggekomen en de voorkeur gegeven heeft aan het door de Com missie voorgedragene; het nieuwe omvat meer dan het oude, b. v. in zake een zeker en bepaald te verwachten uitkeering, erfenis enz. De heer de Haan zegt dat hij zich met hetgeen de heer Wier sma goed noemt, niet kan vereenigen. Hij vindt het minder goed dat men zich zoo bepaald aan den toestand van de eerste dagen van Janu»rij moet houden, en zou het liever minder impe ratief gesteld willen zien er bestaan geene redenen om een som tijds zeer aanzienlijk inkomen in de gemeente genoten wordende, ongeveer een jaar onbelastbaar te laten Spr. zou het daarom wel van belang achten om het laatste gedeelte van al. a weg te la ten men moet de inkomsten treffen die in den loop van het dienstjaar genoten zullen worden. De heer Rengers zegt: Reeds vroeger is bij de vaststelling van het kohier gesproken over het al of niet wijzigen van dc voorloopige aanslagen, tengevolge van iu den loop des jaars voorge vallen en daarop van invloed zijnde omstandigheden. Spr. moet bekennen dc zienswijze van den heer de Haan niet te doelen, want hij acht het noodzakelijk dat voor iedere belasting vaste grondslagen worden aangenomen, daarom zag hij gaarne dut men een bepaald tijdstip stelde voor de berekening van het inkomen de inkomsten toch kunnen evenzeer verminderen als vermeerderen en welk een last en moeite zou men zich berokkend zien, indien de belastingschuldigen de bevoegdheid erlangden om ieder oogen- blik eene verandering hunner klassifieatie te vragen. Hij zal dus tegen het voorstel van den heer de Haan stemmen. Ook op litt. b wenscht hij de bepaling, „alles genomen op den dag der aan ga ve" toegepast te zien. De heer Brtlinsma observeert dat B. en W. en de Raad de bevoegdheid hebben om des geraden geacht, tot verhooging over te gaan, die zou dan worden beperkt, en er zijn toch zekere ge vallen waar de toepassing daarvan noodig is. De heer de Haan wenscht nog even terug te komen op het gesprokene door den heer Rengers; die Spr. gewaagt van ver laging, maar ook ligt het in zijne bedoeling die gevallen niet uit te sluiten bij daartoe ingediende reclames. Hij verwijst naar de bepaling in art. 9 der verordening op de invordering, volgens welke degenen die tegen hunnen aanslag bezwaren hebben iuge- bragt, op een bepaald tijdstip voor ccnc Commissie uit den Raad hunne bezwaren kunnen toelichten. De Raad sluit dit geval niet uit en wanneer de belastingschuldige aantoont, vermindering in zijne inkomsten, te hebben ondergaan, waarom zou men hem in die aangaaf niet aannemen? Spr. herhaalt het men moet trachten het werkelijk inkomen zooveel mogelijk te treffen. De heer Wiersma, brengt in 't midden, dat de Commissie op het oog heeft gehad zooveel doenlijk vereenvoudiging in de ge- hcelc zaak te brengen, daarom heeft zij ook gemeend een bepaald tijdstip te moeten voorstellen. Hij gelooft niet dat hot door den heer dc Haan beoogde eenig voor- of nadeel van belang aan do gemeente zal aanbrengen, want ingeval van erfenissen die open vallen, moeten het dan ook juist die zijn, welke van buiten de ge meente voorvallen, omdat van die binnen «le gemeente ontstaande reeds de belasting is geregeld. l)e heer de Haail wenscht voor te stellen te doen wegvallen dc woorden „alles genomen etc Dc Voorzitter wenscht eerst in omvraag te brengen hot voor stel van de Commissie van rapporteurs om het voorgedragen art. 4 te doen vervangen door art. 4 der bestaande verordening. Dit voorstel wordt hierop afgestemd met 13 tegen 6 stemmen (dio van de hceren de With, Wijbramli, Oosterhoff, Hommes, Attcraa en v. Sloterdijck.) Dc Voorzitter brengt nu het bovenvermelde amendement van den heer dc Haan in rondvraag, dat verworpen wordt met 12 tegen 5 steramen (die van dc hceren Bruinsma, dc With, Bolton, Wijbrandi en de Haan.) De lieer Rengers wenscht nu de door hem bedoelde bepaling ook in alinea b te zien opnemen. 13c heer Wiersma is van oordeel dat het stellen van een be paald tijdstip in alinea b overbodig is te achten er is een groot verschil tussclien de bepalingen der beide alinea's; in a biedt het een bepaald steunpunt aan in b zijn het B. en W. die het werk moeten doen, de wereld ligt voor lien open en zij kunnen den daarbij bedoelden toestand niet aan een bepaald tijdstip toetsen. De heer Bloembergen is het eens met den heer Wiersma, vooral ook omdat de huurwaarde der woning en de uiterlijke staat daarbij tot maatstaf worden genomenhet zou aanleiding kunnen geven om iemand minder vermogen toe te dichten. GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN. Zitting van Zaturdag 6 October 1866. 183 De heer Rengers zegt door het gesprokene niet overtuigd te zijn. Indien zijne zienswijze niet wordt gedeeld, vreest hij dat «le Raad zich bij het vaststellen van het kohier in moeijelijkheid zal bevinden, men zal dan toch bij iedere belastingschuldige om trent wiens rangschikking twijfel bestaat, moeten onderzoeken of hij zich zei ven heeft aangegeven of door B. en W. is gcklassifi- eeerd, en voor die beide klassen een onderscheiden regel moe ten toepassen. Spr. acht dit onbillijk en blijft derhalve op de bewuste toevoeging aandringen. De Voorzitter vraagt of het amendement van den heer Ren gers ondersteund wordt; dit geschiedt. Dc heer Bruinsma acht de toevoeging wel dienstig, hij zal dus voorstemmen. Dc heer Wiersma zegt dat de laatste opmerking van den lieer Rengers hem heeft getroffen, hij zal dus voor het amendement stemmen. De heer van Sloterdijck is van oordeel, dat die bepaling in de beide alinea's voorkomende, aanleiding tot misverstand zal kunnen geven en acht hij het beter daarvan eenc nieuwe alinea te maken. De heer Rengers wijzigt daarop de redactie van zijn amende ment, 't welk alsnu luidt: „Zoowel in het geval sub a. als in die sub b. vermeld, genomen op den dag voorafgaande aandien, waarop het billet van aaugave behoort te worden ingediend." De hzer Bloembergen vraagt waarom men het woord die wenscht te bezigen De heer Atteina licht in omdat het op twee gevallen slaat. De heer Bloembergen zegt, dit niet intezien. Het evenbe- «loeld amendement van den heer Rengers wordt alsnu aangeno- met 15 tegen 2 stemmen («lie der hecren Bloembergen en de Haan). Dc Voorzitter stelt nu voor het aldus geamendeerde art. 4. Dc heer van Sloterdijck merkt op, dat de Raad nu staat voor art. 4, zoo als dit door «le bewuste llaads-coromissie is voorge steld, nailat hij het beginsel sub lo. van de conclusie van rapporteurs heeft verworpen, en nu vraagt Spr. moet dit art. aldan niet worden aangenomen? Hij moet opmerken, dat men de verdiensten van het verband tussehen het verledcne en de toe komst hoog opschroeft en acht de daarvoor gebezigde argumen ten niet gelukkig. Hij voor zich is van oordeel, dat het begin sel daardoor vrij wat op losse schroeven is gesteld en zal zich op dien grond met art. 4 niet kunnen vereenigen, ofschoon hij ten volle beseft, dat bij verwerping van dit art. door den Raad eene zeer belangrijke voorziening aan het heffings-besluit zou ont breken. Met het oog op die dubbele moeijclijkhei«l, meent hij, «lat het eenige middel tot uitkomst bestaat in het weglaten uit dit art. van het woord „waarschijnlijk" en stelt als amendement die weglating voor. De heer Attema ofschoon geen vrede hebbende met het zoo genaamd verband tussehen het verledene en de toekomst, is van oordeel dat het art. bij gemis van het woord „waarschijnlijk" nog vaguer, nog meer in de lucht zal hangen. De heer Wiersma moet bekennen, dat dit art. der Commissie het meeste moeite heeft gekost eerstens, om daaromtrent tot een heid te komen, anderdeels, om de redactie daarvan te stellen; men had te kiezen tussehen vermoedelijk en zeker en daartoe achtte men het woord „waarschijnlijk" nog al gepasthij geeft in bedenking het te laten staan. Het amendement van den heer van Sloterdijck om uit art. 4 te doen vervallen het woord „waarschijnlijk" is daarop ondersteund. De heer Bloembergen is van oordeel, dat dit woord moet blijven behouden, voor het maken van het calcul der inkomsten s het noodig, die loopen over het loopend jaar, dit is dus ver moeden en wel zoo waarschijnlijk, dat het van invloed op dat calcul zal kunnen zijn. Ook «le 2e alinea zou nog verbeterd kunnen worden, om in plaats van de woorden „bekende" te lezen „de onder a. vermelde inkomsten voor zoover zij bekend zijn." Het is hem ontkomen dit araendement tydiger voortedragen, doch hij zou wel wenschen dit hem nog geoorloofd werd. De Voorzitter zegt, dat dit geen bezwaar ontmoet, vermits liet gehcele art. nog in behandeling is. Het voorstel van den heer van Sloterdijck, om het woord waar schijnlijk weg te laten hierop in rondvraag gebragt zijnde, is met 10 tegen 6 stemmen (die van de heeren dc With, Suringar, Wij brandi, Westenberg, Rengers en van Sloterdijck) verworpen. Het boven omschreven voorstel van den heer Bloembergen is daarop na ondersteund te zijn, eenstemmig aangenomen. Art. 4 in voege voorschreven geamendeerd is daarop in rond vraag gebragt en aangenomen mot 10 tegen 6 stemmen (zijnde die van de hceren de With, Wijbrandi, de Haan, Westenberg, Attema en van Sloterdijck. Art. 5. De heer Bruinsma zou in stede van „vruchten" liever „renten" zien gesteld. De heer Wiersma antwoordt, dat dit dc algemecne benaming is. Art. 5 zoomede art. 6 worden daarop buiten omvraag eenstem mig aangenomen. Art. 7. Dc Voorzitter merkt op, dat op dit artikel twee amendementen van dc Commissie van rapporteurs op pag. 11 van hun rapport zijn voorgedragen. De heer Wiersma geeft te kennen, dat wat het amendement wegens de rente betreft, dit een onschuldig amendement mag heetcn, want moet hij 6% betalen dan is dit wel wat hoog, doch daartegenover staat ook, dat hij geld heeft tegen 4% en daarom ziet hij niet in waarom men het bedrag der rente zou bepalen. De invloed daarvan op het belastbaar inkomen is in elk geval zeer gering. Het komt hem minder aannemelijk voor daaromtrent eenig beginsel tc stellen. De heer Westenberg merkt aan, dat ook hij daartegen gestem«l zou wezen wanneer het enkel gold de rente van opgenomen ka pitalen, doch voor de rente wegens andere kapitaals-belegging b. v. verbetering van goederen bcnoodigd, acht hij het allezins nuttig eene vaste rente te bepalen. De heer Attema is het met den heer Westenberg eens, dat men voor een zoodanig aangewend kapitaal een bepaalde maat staf hebbe. De heer Bruinsma wenscht sub lett. b. nog tc voegen liet woord „grondpachten." De heer Wiersma zegt, dat die behooien onder de periodieke lasten. De Voorzitter stelt nu voor, om het amendement wegens eene bepaalde rente aan te nemen. Niemand der leden zich daartegen verklarende, is daartoe besloten. Vervolgens brengt hij in beraadslaging het tweede amendement der Commissie van rapporteurs, om namelijk de personele belasting als uitgaaf van dc inkomsten te kunnen aftrekken. De lieer Attema geeft hieromtrent te kennen, dat ook de meer derheid der Commissie voor dien aftrek gestemd, doch dat hij van oordeel was en nog is, dat die belasting niet kan worden afgetrokken als eene uitgaaf die ter verkrijging der inkomsten nood zakelijk is te achtenvan daar de door haar voorgestelde gewij zigde redactie van het art. l)e heer Wiersma zal zich met de gewijzigde redactie kunnen vereenigen, doch hij is tegen den bedoelden aftrekde personele belasting toch behoort onder dc vertering even als huishuur; op die wijze zou het te belasten kapitaal sterk verminderen. De heer Westenberg kan er zich wel mede vcrcenigcn, want hij acht die aftrek allezins billijk. 13e gemeente toch heeft be halve liet genot van van (le rijksbelasting op het personeel, ook nog het genot van 50 opcenten daarop, en nu zal die belas ting; reeds zoo zeer door gemeente-lasten gedrukt, bovendien nog door den omslag worden getroffen.

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1866 | | pagina 38