112
GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN. Zitting van Donderdag 26 Julij 1S66.
Ilot Collcgie had daarom indertijd een ander plan aan den
Raad aangeboden, waarbij ook wel de Verwersbrug geamovcord
maar tevens de Rijksbrug verlegd zou zijnwas tot de uitvoering
daarvan besloten, dan zou voldoende in dc communicatie zijn
voorzien geworden, en zouden geene klagten over verbroken ge
meenschap met dc stad, zijn opgegaan doch nu de Raad dat
plan heeft verworpen en een ander heeft ten uitvoer gelegd, acht
Spr. het niet wenschelijk thans reeds weder in de tot stand ge-
bragte verbetering, verandering te brengen. Deelende de argu
menten door den heer Attema aangevoerd, komt liet ook hem
voor dat lang niet alle bewoners van Oldc-galilëen dat ongerief
ondervinden, hetwelk in de adressen is aangevoerd.
De heer Attema merkt op, niet in dien zin te hebben ge
sproken als door den heer Suringar is gezegd. Indien hij zoo
had gesproken, dan zou hij zulks zeer betreurenhij zou den
schijn op zich laden van tegen vooruitgang en verbetering ge
stemd te zijn. Immers dit toch zou men te regt te laste leggen aan
hem, die zegtgij hebt een straatweg wat doet gij met een
spoorweg, of gij hebt altijd een kleiweg gehad wat doet gij met
een straatweg. Zijn bedoeling was enkel om te doen uitkomen,
dat dc bewoners van Olde-galilëen door toevallige omstandigheden
geprofiteerd hebbende van toevallige omstandigheden, geen aan
spraak kunnen maken op bestendiging van iets, dat zij, bij uit
zondering, toevallig, hebben genoten. Spr. acht het gevaarlijk,
op deze wijze terug te komen op gedane feiten, gelijk de araotie
der Verwersbrug. Hebben de bewoners der Oldegalileün on
gerief daarvan, dit is niet anders, zij moeten zich dan getroosten
een opoffering in 't publiek belang, 't welk de amotie dier brug
in der tijd schijnt gevorderd te hebben. Dien strijd tusschen het
openbaar en bijzonder belang ziet men dagelijks. Zal de Regering
dan altijd weer gereed moeten zijn, aan de vaak zoo overdreven
klagten het oor te leenen
Dc Voorzitter brengt daarop de conelusie van het rapport
en voorstel van B. en W. in rondvraag, die met 10 tegen 9
stemmen wordt afgestemd; vóór stemden de hh. Zeper, Bruinsma,
Rloembergcn, de With. Wiersma, Wijbrandi, Jongsma, Attema
en Sloterdijck.
Dc Voorzitter brengt daarop in behandeling liet voorstel van
den heer de Haan, hetwelk is ondersteund geworden, en geeft
in overweging bedoeld voorstel in eene volgende vergadering in
behandeling te nemen.
De heer Wiersma ziet de noodzakelijkheid niet in, waarom de
behandeling van dit voorstel tot eene volgende vergadering zal
worden uitgesteld. De zaak is nu in het breede besproken en
Spr. zou waarlijk niet weten van waar in dezen meerder licht zou
kunnen worden verkregen. Het voorstel van den heer de Haan
is zoo duidelijk, dat daaromtrent geen onderzoek of voorlichting
behoeft plaats te hebben.
De heer Bloembergen zal zich tegen de dadelijke behandeling
van het voorstel verklaren. Hij gelooft waarlijk dat de Raad te
ver gaat wanneer hij nu reeds besluit dat de verlangde gemeen
schap zal worden hersteld, zonder daarbij tevens een bepaald voor
stel omtrent de wijze hoe dit zal plaats vinden, in beoordceling
te nemen. Spr. acht het wensehelijker dat het voorstel in han
den werd gesteld van het Collegie met opdragt ten dezen een
nader onderzoek in te stellen.
De heer Rengers vercenigt zich met hetgeen door den vori-
gen Spr, is gezegd en zal zich tegen de dadelijke behandeling
verklaren.
De heer Attema is van gevoelen, dat dit voorstel zeer goed
dadelijk kan worden behandeld. Anders is het te vreezen, dat
men in de volgende vergadering op nieuw dezelfde argumenten
voor en tegen de verbinding van Oldc-galilëen met de stad zal
hooren als thans. Hij gelooft dat de zaak zóó goed is toege
licht van alle kanten, dat althans dit voorstel zeer wel voor da
delijke behandeling en afdoening vatbaar is.
De heer Jongsma weuscht dadelijke behandeling, ten einde
worde uitgemaakt of de kortere gemeenschap door de adressan
ten bedoeld, zal worden hersteld of niet.
Dc heer de Haan is van hetzelfde gevoelen als de heer Jongsm».
De heer Bolten stelt voor om de woorden „het centrum van''
in het voorstel van den heer de Haan te doen vervallen en
daarvoor te stellen „met de stad," waartoe eenstemmig buiten
rondvraag wordt besloten.
De Voorzitter brengt daarop achtereenvolgens het le en 2c
lid van liet voorstel van den heer de liaan in rondvraag, welke
met 11 tegen 8 stemmen, die van de heeren Zeper, Bruinsma,
Bloembergen, de With, Wiersma, Wijbrandi, Jongsma, en Attema
worden aangenomen, en is dientengevolge besloten
lo. dut de door de amotie van dc Verwersbrug afgebroken
gemeenschap tusschen de Olde-galilëen en de stad, op ecnigerlei
wijze zal worden hersteld 2o. B. en W. uit te noodigen om
met. gepasten spoed dc vereischte voorstellen in te dienen om
trent dc meest geschikte wijze waarop aari gemeld besluit uit
voering zal bekooren te worden gegeven.
De lieer Attema. vraagt, wat nu het lot wordt van de bij den
Raad ingekomen adressen; ze zijn niet afgewezen, maar evenmin
aangenomen, daaromtrent merkt Spr. op, moet liet een of ander
worden bepaald.
Op voorstel van den Voorzitter is daarop besloten dc be
doelde adresseu aan te houden tot de behandeling van het nader
in te dienen voorstel.
4. Alsnu is aan de orde, de behandeling van het rapport der
Raads-Commissie, betreffende de bevoegdheid van voogden en
voogdessen van het St. Anthonij Gasthuis tot bet maken van
bepalingen als die, welke vervat zijn in het door hen op 3 Oct.
186 1 vastgestelde reglement op het beheer dier iurigting.
De Voorzitter opent hierover dc discussion.
Dc heer Wiersma zegt, hartelijk te hebben gewensckt, dat na
het arrest van den Hoogen Raad was uitgesproken, de zaak met
hecren voogden van het St. Anthonij Gasthuis, rust had gekre
gen. Spr. wensclit niet terug te treden in het tijdperk hetwelk
ligt vóór 'sHofs arrest van 1 Febr. 1860. Hij betreurt dien
alloop en betuigt openlijk ze nooit te hebben kunnen voorzien.
Er waren zelfs tijden, vervolgt hij, waarin tegenwoordige voor
standers der autonomie van het Gasthuis zijn gevoelen volkomen
deelden. Maar men behoort eerbied te hebben voor de uitspra
ken der regterlijke raagt. Spr. wenscht daarin thans geene ver
andering te zien gebragt, en dat juist hebben voogden van het
St. Anthonij Gasthuis gedaan door de vaststelling van het regle
ment, hetwelk zij aan B. en W. hebben medegedeeld, waarvan
de Raad door dat Collegie kennis heeft bekomen. Na cvenge-
meld s Hofs arrest bleven nog beslaan: lo. de acht kamers voor
behoeftige vrouwen en de acht maalhaalders; 2o. de verordening
van den Raad betreffende de benoeming, de schorsingen het ont
slag van voogden en Voogdessen van het St. Anthonij Gasthuis,
dd. 9 Sept., 1852; 3o. het toezigt hetwelk aan de regering op
het gesticht toekwam, en hetwelk zelfs bij 's Hofs arrest is ge
spaard. Immers, men leest in dat arrest, dat de toestand toen,
overeenkomstig het vroeger aangenomene, zoodanig was, dat dc
voogden als bijzondere personen het gesticht regelden en bestuur
den, maar dat zij, krachtens eerst het stedelijk reglement van
1824, en later de Gemeentewet, door den Raad waren benoemd,
en dat, krachlens aloud gebruik, de toen laatst gesloten rekc-
GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN.
Zitting van Donderdag 26 Julij 1866.
ning, die over 1850, tusschen den rentmeester en medevoogd,
als rendant ten eenre en de drie overige voogden als gcrendeer
den ter andere zijde, ten overstaan van B. en W. der stad Leeu
warden was gedaan, geteekend en gesloten dat deze bemoeijin-
gen der regering zich dus bepaalden, tot de uitoefening bloot
van toezigt."
Dat bleef alzoo bestaan; en siuts 1 Feb. 1860 is daarin van
regtswege geene de minste verandering gekomen.
De verordening van den Raad gemaakt binnen dc grens zijner
bevoegdheid werd door voogden geëerbiedigd en uitgevoerd.
Jaarlijks werd door hen eene aanbeveling ingediend en geschiedde
de benoeming door den Raad, ook zelfs na 's Hofs arrest, tot dat
op eens de voogden van het inzenden der bedoelde aanbeveling
af zagen zonder daarvan eenige reden te geven.
Wanneer ik nu, vervolgt hij, met deze motieven gewapend de
twee vragen, welke de Commissie in haar rapport vooropstelt,
ga beantwoorden, dan komt Spreker tot een geheel ander besluit,
dan waartoe zij is gekomen. Het uitgangspunt, hetwelk de Com
missie zich voor de beantwoording heeft gekozen, i9, dat voog
den na 's Hofs arrest onder lett. c van art. 2 der Wet van 28 Junij
1854 (Staatsblad no. 100) gerangschikt zijnde, regt hebben, om
reglementen te maken en dit is waar, wat betreft het beheer,
maar volstrekt onwaar omtrent alles wat buiten het beheer valt.
Speciaal niet om verordeningen van den Raad of arresten van
het Hof te vernietigen en krachteloos te maken.
Dit regt is beperkt door den kring hunner bevoegdheid. Daar
buiten valt 'sHofs arrest van 1 Feb. 1860 cn de acht kamers
voor behoeftige vrouwen en acht maalhaalders..
De verordening van den Raad door dezen als daartoe bevoegd
gemaakt en door voogden erkend en uitgevoerd en het toe
zigt, hetwelk niet mag worden opgeheven deze punten raken
niet het beheer, en hieraan roerende, brengen voogden eene een
zijdige verandering in de grondslagen, waaarop het Gasthuis be
staat en welke den rechtstoestand tegenover de Regering bepa
len. De llaad kan en mag daartoe niet medewerken.
De heer Rengers zoude niets liever gevvenscht hebben dan zich
tc kunnen vereenigen met de denkbeelden door de Commissie
in haar rapport nedergelcgd. Kon de Raad aan die denkbeelden
zijn zegel hechten dan zoude waarschijnlijk weldra een einde zijn
gemaakt aan het sinds jaren hangende geschil dat, tot nadeel van
het algemeen belang, ontegenzeggelijk eene gedwongene cn min
vvenschelijke verhouding tusschen de gemeente en de voogden van
het St. Anthonij Gasthuis bestendigt. Tot zijn spijt is Spr. ech
ter na een naauwgezet onderzoek van deze ingewikkelde quaestie
tot een ander resultaat gekomen cn mag de Raad zich zijns in
ziens niét mot de in het rapport vooropgezette motieven vcrce-
nigenwant, hoewel het rapport geene bepaalde conclusie in
houdt verwacht Spr. toch dat wanneer de Vergadering de daarin
vervatte zienswijze aanneemt, een besluit zal moeten volgen waar-
hij deze Raad geheel van zijne bevoegdheid tot het benoemen
van voogden van 't St. Anthonij Gasthuis afstand doet.
Voor een deel zijn de bezwaren die Spr. weerhouden om zich
met het gevoelen van rapporteurs te vereenigen door den heer
Wiersma uiteengezet, doch vooral met betrekking tot één punt,
niet door dien Spr. aangevoerd, oordeelt hij eene onjuiste voor
stelling in het rapport te moeten aanwijzen. Spr. onderscheidt
dc beide vragen welke rapporteurs zich gesteld hebben cn maakt
geene zwarigheid de eerste n.l.„Zijn voogden en voogdessen
van het St. Anthonij Gasthuis te Leeuwarden, bevoegd tot het
maken der bepalingen vervat in hun reglement van 3 October
1864, voor zoover die het beheer der stichting betreffen?" met
de Commissie in toestemmenden zin te beantwoorden.
Bijvoegsel tot de Provinciale Friescue Courant.
Doch wanneer met betrekking tot de tweede vraag tcregt door
rapporteurs wordt opgemerkt dat uit het bovenstaande op zich
zelf niet regtstreeks kan worden afgeleid dat de voogden cn voog
dessen van het St. Anthonij Gasthuis, ook bevoegd zouden zijn
zich zelf en hunne opvolgers te benoemen, dat ook de regterlijke
uitspraak over de klassificatic van het Gasthuis naar de bepa
lingen der Armenwet geene aanwijzing bevat van hen, aan wie
de benoeming zijner bestuurders zoude toekomen, dan gelooft Spr.
inderdaad dat de Commissie zich bij het beantwoorden dier tweede
vraag op een geheel verkeerd terrein heeft geplaatst. De Com
missie toch zoekt het antwoord op dc vraag, of de Raad bevoegd
is voogden en voogdessen te benoemen, uit de bepalingen van dc
Armenwet, terwijl Spr. gelooft dat men zich alleen aan de bepa
ling van art. 147 der Gemeentewet te houden heeft. Dat art. toch
legt niet, gelijk de Commissie het voorstelt, de last van het be
wijs op den Raad maar geeft integendeel den Raad in den regel
de bevoegdheid om voogden te benoemen, met uitzondering al
leen wanneer die bevoegdheid aan anderen behoort. Dit nu
schijnt Spr. een punt van het hoogste gewigt, dat niet dc Raad
verpligt is bewijzen te produceren waaraan hij zijne bevoegdheid
ontleent maar dat juist voogden zullen moeten bewijzen dat dc.
Raad onbevoegd is. Van zoodanig bewijs is tot nog toe geen
spoor gevonden, het zoude in de eerste plaats uit den stichtings
brief moeten geput worden cn in dc stukken betrekkelijk de ge
voerde procedure is van een stichtingsbrief niets bekend.
Wanneer dit standpunt wordt ingenomen zal naar Sprekers oor
deel de conclusie eene geheel andere moeten zijn.
De Commissie is naar Spr. oordeel van het onjuiste beginsel
uitgegaan dat de instellingen van liefdadigheid, bedoeld in art.
147 der Gemeentewet alleen zijn de zoodanige die behcerscht
worden door de bepalingen der Armenwet. Spr. daarentegen is
van gevoelen dat onder de woorden godshuizen en instellingen
van liefdadigheid wel degelijk ook zoodanige gestichten worden
verstaan die niet of slechts ten deele onder het bereik van de
Armenwet vallen. De Armenwet beheerscht de instellingen van
weldadigheid die armverzorging, in of buiten gestichten voort
durend ten doel hebben, d»ch behalve deze zijn nog zeer wel in
stellingen van liefdadigheid denkbaar die geene armverpleging,
maar die voorkoming van armoede door verpleging van ouden
van dagen, zieken of krankzinnigen enz. ten doel hebben, instel
lingen wier doel dus wel is liefdadig zonder evenwel het karak
ter van armverzorging aan te nemen. Dit in het oog houdende
vervalt de gchcele op de Armenwet gebouwde redenering van rap
porteurs en blijft alleen art. 147 Gemeentewet de rigtsnoer
die 's ltaads gedragslijn in deze behoort te regelen cn maakt Spr.
derhalve bezwaar, zoo niet nadere inlichtingen hem van gevoelen
doen veranderen, om zich met de zienswijze van de conclusie te
vereenigen.
De heer Wiersma wenscht den heer Rengers nog op te merken,
dat de verordening van den Raad dd. 9 Sept. 1852 is gebaseerd
op art. 147 der Armenwet.
De heer Sloterdijck gelooft, dat het als rapporteur van het
door de Commissie aan den Raad ingediende rapport, op zijne
weg ligt, te bestrijden, hetgeen door dc heeren Wiersma en Ren
gers tegen dat rapport is aangevoerd. Spr. wenscht te beginnen
met dc beantwoording speciaal wat betreft het laatste gedeelte
der rede van den tweeden Spr., namentlijk de redenen, waarom
het rapport niet met eene conclusie sluit en gelooft daaraan te
voldoen door op te merken, dat dc Commissie ook zonder het
stellen eener conelusie heeft voldaan aan de opdragt van den
Raad, om te dienen enkel van rapport en voorlichting in dezen.
Spr. moet voorts in het midden brengen, dat door den voorlaat-
sten geëerden Spr., eene verkeerde voorstelling is gegeven aan
33