~jt" T 8>L O.'WBfl1. 186 GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN. Zitting van Donderdag 11 October 1S6G. I eerst af tc lossenhij stelt daarom voor, om van de leeningen 1853 en 1856 elk 4, en van die vau 1859, 2 aandeelen ter aflossing aan tc wijzen. De heer Suringar verklaart zich te vereenigen met het voor stel van den heer Gorter, als zijnde meer overeenkomende met de billijkheid. liet moge waar zijn, dat de gemeente op dezen oogenblik voordeeliger doet op de wijze, zooals door B. en W. is voorgesteld, op tien duur zou die handelwijze in het nadeel der gemeente werken, door den minder gunstigeu indruk, dien zij bij de geldschieters zal teweeg brengen. De Voorzitter wenscht te observeren, dat hij de zienswijze van den heer Gorter niet deelt, aangezien dit de strekking heeft eene aflossing te doen die minder dan de door B. en W. voor gestelde, in het belang der gemeente is te achten, bovendien in de laatste jaren vond de aflossing telkens op de voorgedragenc wijze plaats. De heer Dliparc verklaart, dat hoeveel waars oppervlakkig ook in de beschouwingen van den voorsteller moge zijn gelegen, hij ze echter niet kan deelen. De Gemeenteraad is in dezen geheel vrij en dit wisten de geldschieters in der tijd uit het plan der onderwerpelijkc geldleening. Het belang der gemeente moet in de eerste plaats in 't oog worden gehouden en dit kan in dezen geschieden ook zonder eenige onbillijkheid jegens anderen te ple gen. Indien een particulier schulden aflost, zal hij dit wel liet eerst doen ten aanzien van de zoodanige, die het meest bezwarend voor hem zijn. Spr. vind geen reden om, waar het de gemeente geldt, een anderen weg in te slaan. De heer Attema ondersteunt het voorstel van den heer Gor ter, niet alleen omdat de billijkheid eene zoodanige aflossing aan prijst, maar ook omdat hij het in het momentancel voordeel der gemeente rekent; de gemeente Leeuwarden toch, hij voorziet dit, zal van tijd tot tijd geldleeningen moeten sluiten en zal alzoo het publick tc vriend moeten houden; indien men nu de aflos singen doet op de leeningcn tegen meer bezwarende rente opge nomen, dan verpligt men de geldschieters niet aan zich en daar- op dient men toch te letten en in schikking treden tusschen oogen'olikkelijk en duurzaam voordcel. De heer Wiersma zou het gesprokene van den heer Attema kunnen beamen, wanneer niet het uitzigt om geld te krijgen tegen eene lagere rente dan van 50/°, zoo bijzonder donker was die tijden zullen zijns oordeels niet spoedig weder aanbreken; daarbij komt nog dat men de eerste leening van 1853 bezigde tot delging van toen bestaande oude schuld het toen genegoti- eerd bedrag kan derhalve aangemerkt worden als te zijn eene zoogenaamde staande schuld, aan delging van die schuld is dus geene directe behoefte; met de later aangegane lccningen is dit anders en men leent nu soms om weer af te lossen, bovendien een goed financier lost niet eerst af op leeningen legen minder bezwarende rente aangegaan tenzij hij daartoe rigoureuslijk ge dwongen wordt. Dc heer Gorter neemt in aanmerking den toestand zooals die in 1853 en 1856 bestond toen konden de geldschieters zich verzekerd houden van eene spoediger aflossing omdat men geene andere schulden had. Spr. blijft de door hem voorgestelde wijze van aflossing voor billijk houden. Het voorstel van den heer Gorter om van de leening van 1853 vier aandeelen aftelossen, wordt hierop in rondvraag gebragt en aangenomen met 11 tegen 6 stemmen (die van de heeren Zeper, de With, Wicrsma, Wij- brandi, Duparc en Itengers; dat om van de leening van 1856, insgelijks 4 aandeelen af te lossen, eveneens met 11 tegen 6 stemmen (die van de evenvermelde heeren) en dat om van de lee ning van 1859, twee aandeelen af te lossen met 14 tegen 3 stemmen (die van de heeren Zeper, de With en Duparc) zoodat is besloten; lo. Te bepalen dat de som van ƒ10,000, op de begrooting dezer gemeente voor het dienstjaar 1866, onder hoofd stuk AIII afd. I art. 3 der uitgaven toegestaan, voor aflossing van schuld, zal worden aangewend tot aflossing van a vier obli- gatien ad 1000 van de leening van 1S53, premitief groot J 147,000 a 4°/0 b vier obligation ad 1000 van de leening vau 1856, aangegaan tot een bedrag van ƒ110,000 ii 4'/2% en c twee obligatien ieder groot ƒ1000 van de leening van 1859, oorspronkelijk bedragende 78,000 a 5%; 2o. Onmiddellijk tot de vorenbedoelde uitloting over te gaan. Overgaande tot de uit loting der vorenbedoelde aandeelen zijn tot aflossing door het lot aangewezen: a van de leening van 1853 de nos. 144, 68, 100 en 125; b van de leening van 1856, de nos. 22, 59, 80 en 73; c van de leening van 1859, de nos. 10 en 25. 6. Aan de orde is dc voortzetting van de behandeling van het door de Raads-Commissie voorgedragen ontwerp-besluit tot heffing eener directe belasting op het inkomen, teu behoeve van de gemeente Leeuwarden, waarvan de behaudeiing was aangevan gen ter buitengewone vergadering van den 6 October jl. en voort gezet tot en met art. 7. - De artikelen 8 en 9, worden hier op buiten beraadslaging en rondvraag eenstemmig aangenomen. Art. 10. De heer Duparc heeft het altijd eene hardheid ge vonden iu de vroegere verordening, dat men, bij aangaaf van een fixum, niet ruogt afdalen tot berieden de ƒ100. Hij kan toege ven, dat geene gebroken cijfers worden aangenomen omdat dit te veel moeijelijkheden bij de berekening van den aanslag zou opleveren; doch, zooals de bepaling nu wordt voorgedragen, zou zij al weder onnoodig drukken. Personen toch, die slechts een inkomen van J 350 of 450 hebben, om ccn paar voorbeelden te noemen, zullen ƒ400 of 500 moeten aangeven, en dus we zenlijk tc hoog worden aangeslagen, hetgeen voor deze klasse van menschen betrekkelijk nog veel bezw?,render is dan waar sprake is van de aangeslagenen in koogere klassen. De genoem de inkomsten zijn het echter juist, die het meest in de toepas sing van deze bepaling vallen. Spr. kan tc minder reden voor de zaak vinden omdat men, bij toepassing vau de middentermen der 3e, 4e en 5e klassen, toch ook in het cijfer van /'50 ver valt. Hij stelt derhalve voor, het cijfer van ƒ100 to verminde ren tot 50. Dit voorstel wordt ondersteund. De heer Gorter zegt het voorstel van den vorigen Spr, te kunnen ondersteunen, op grond vau de opgedane ondervinding, dat menschen met eene wekelijksche inkomst van 6 belast werden naar f 400, omdat hun inkomen over 52 weken berekend, op ƒ312 uitkwam, zoodat zij wegens 12 nevens ƒ100 belast baar kapitaal in den omslag moesten deelen, wat toch wel ecno onbillijkheid was. De heer Wiersma geeft tc kennen, dat dit punt niet bij dc Commissie in discussie is geweest, maar dat het voorstel hem persoonlijk niet vreemd en onaannemelijk voorkomt. Vroeger moest met soms groote fractien dc berekening plaats vinden, daarom trachtte men de sommen voor het belastbaar inkomen zooveel mogelijk in ronde sommen tc stellen, doch nu is die zwa righeid vervallen, wanneer namelijk het daaromtrent voorgestelde wordt aangenomen. Overigens wenscht hij dat groote fractien worden vermeden, want dit leidt tot vereenvoudiging in de bewerking. De heer Bmilisma erkent met de heeren Duparc en Gorter dat het hard was, dat iemand slechts 6 wekelijksche inkomst hebbende naar 400 moest worden aangeslagen, doch de veror dening gaf aan B. en W. geene vrijheid daarvan aftewijken. Hij zal zich daarom voor het amendement verklaren ofschoon men voortaan met geene breuken te maken zal hebben. De heer Oosterhoff vraagt of deze bepaling niet geheel kan worden weggelaten, nu geene percents-gowijze berekening van den omslag plaats vindt. Het juist bedrag te treffen zal toch wel het meest billijk zijn en hij ziet geeue redenen om niet 312 in- stedc van 350 te belasten. iC. GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN. Zitting van Donderdag 11 October 1866. 187 De heer ReDgers kan het gevoelen van den heer Duparc om helzen en wenscht daarbij nog vorder tc gaan; wel geelt hij iu overweging, om niet, zooals dc heer Oosterhoft* wil, tot zeer ge ringe bedragen af te dalen, doch zijns inziens zou men evengoed kunnen bepalen, om niet lager dan ƒ10 te gaan. B en W. kunnen echter het best bcoordcclen ot daartegen al dan niet prac- tisch bezwaar bestaat. De Voorzitter kan zich het best vercenigen met het amende ment van den heer Duparc, lager af te dalen dan ƒ50 komt minder aannemelijk voor en bovendien er ligt ook niets onbillijks in, om tot dat bedrag belast te worden, want de 300 mede in dit art bedoeld, valt weg. Een lager bedrag op hoogere klassen toepasselijk te maken zou geen houding hebben en behalve dat, ontsluit men dc deur vau zulke minieme becijferingen dan zal de aanleiding worden daavgcstcld, om zoo laag mogelijk aan te geven. De heer Duparc zal zich ook met het subamendement van den heer liengcrs kunnen vcreenigen, daar dit al weder een stap nader aan dc waarheid is. - Het amendement des heeren Du parc wordt alsnu in rondvraag gebragt en aangenomen met 12 tegen 5 stemmen (die van de heeren Oosterhoft', Brunger, Wes tenberg, Attema en Rcngers.) Art. 10 aldus geamendeerd is hierop eenstemmig aangenomen. Art. 11. De heer de Haan geeft te kennen, dat er in de scticn op is gewezen, dat het geval zou kunnen ontstaan, dat iemand bij de beschrijving overgeslagen zijnde, niet op het kohier werd gebragt en dat het derhalve noodig was bij dit art. daaromtrent cenige bepalingen te maken. Door de Commissie van rapporteurs is evenwel dienaangaande gezegd, dat z:j zich daarmede niet kan vereenigen, omdat, volgens hare opvatting, zoodanige personen nimmer naar tijdugelang kunnen worden aangeslagen en dus voor dezen art. 245 der Gemeentewet, zooals dit is gewijzigd alle toe passelijkheid verliest. Dit nu zoo zijnde, vraagt Spr. waar moet men er dan mede heen voeger kwamen die gevallen voor en het is meer dan waarschijnlijk, dat zij ziel» nog zullen voordoen. In de verordening van den omslag tc Groningen is in zoodanig geval bij art. 5 voorzien en daar heeft de opname in de verordening dus geen bezwaar gevonden. Spr. herhaalt het, het kan meer gebeuren en zou dan een zoodanig overgeslagen persoon geheel vrij van betaling zijn? Hij geeft dus in overweging eene des- betrelfende bepaling even als in Groningen, in de verordening op te nemen. De heer Wiersma zal zich niet direct tegen zulk eene bij voeging verzetten, doch is niettemin van oordeel, dat door de verordening op de invordering in het bewuste geval voldoende wordt voorzien. In art. 1 «lier verordening ziju de belastingschul digen, die bij dc uitreiking der billetten mogten zijn overgesla gen, verpligt binnen 5 dagen na de kennisgeving, een billet voor hunne aangaaf ten Gemeentehuize af te halen en in art. 14 is gelijke bepaling vervat ten aanzien van de zoodanigen die hun verblijf in den loop des jaars in de gemeente vestigen. Voor de beide gevallen bestaat dus de verpligting tot aangaaf. De heer van Sloterdjjck merkt op, dat het in dezen bedoelde geval bij de Commissie van rapporteurs naauwgezet is overwogen en dan moet hij verklaren, dat een zoodanig belastingschuldige niet voor een gedeelte van het jaar, maar voor het geheel behoort te worden aangeslagen. Immers blijkt het, dat iemand is over geslagen, dan wordt gehandeld naar aanleiding van het bepaalde bij art. 1 der verordening op de invordering en daarbij komt eene aanspraak, om naar tijdsgelang te worden aangeslagen, vol strekt niet te pas. De heer Attema zou eene bepaling als door den heer de Haan wordt bedoeld, zeer misplaatst achten in art 11, want dit art. is eigenlijk een terugslag van het bepaalde in art. 245 de Gemeente wet zooals dit is gewijzigd; het betreft enkel de personen die in den loop des dienstjaars belastingschuldig worden on dus naar tijdsgelang behooren aangeslagen te worden en kan nimmer toe passelijk geacht worden op personen die overgeslagen mogten zijn. liet is hier een geheel ander geval als in art. 14 is bedoeld, want daar is geen sprake van verzuim maar slaat enkel op per sonen die zich in den loop van het jaar in de gemeente vestigen. Spr. is het volkomen eens met den heer van Sloterclijck, dat, wordt iemand overgeslagen, hij nimmer naar tijdsgelang kan wor den aangeslagen. De heer de Haan wil niets afdoen op de argumenten door de vorige Spr.'s bijgebragt, doch hij blijft er bij, dat er gevallen kunnen bestaan dat iemand wordt overgeslagen, zelfs iu dezen jare is dit nog het geval en hij zou den persoon kunnen noemen, die in dat geval verkeert. Nu is het kohier vastgesteld, daarin raag geene verandering meer worden gebragt, en toch raag- hij niet naar tijdsgelang worden aangeslagen en dus op geen der kohieren worden aangetrolfen. Nu wenscht hij wel het middel te weten op noedanige wijze hij zal moeten worden aangeslagen. De heer Bruinsma merkt tot adstructie van het gesprokene aan, dat de zoodanigen tot dus ver altijd op een der suppletoire kohieren en voor het gchecle jaar zijn aangeslagen. De heer Duparc is van oordeel, dat door de bepaling van art. 6, 2e lid, dor verordening op de invordering, genoegzaam in het geopperd bezwaar wordt voorzien. Blijkt het, dat de betrokken belastingschuldigen nalatig zijn, dan worden ze door B. en W. gerangschikt. Zijns inziens nu zijn ze ook nalatig, indien ze, overgeslagen zijnde, niet gevolg geven aan het 3e lid van art. 1 dezer verordening, waarbij hun de verpligting wordt opgelegd, om in dat geval een billet ter Secretarie aan tc vragen en in te vullen. De lieer van Sloterdijck is het. met den heer Duparc eens wat betreft dc aangehaalde bepalingen der verordening op de invordering. Het eenig bezwaar zou dan nog kunnen ontstaan wanneer de overgeslagene niet aan zijne verpligting voldoet om zich van een aangaaf-billet te voorzien. In het algemeen moet hij voorts opmerken, dat de discussion loopen over art. 11, waarin de verlangde opname in geen geval te pas komt; wil men dus de noodige voorziening treffen, dan zal men die op eene andere plaats moeten aanbrengen. De heer de Haan hecht volstrekt niet aan de plaats waar die bepaling tc plaatsen en hij zal tevreden zijn wanneer maar de overgeslagcnen voor een vol jaar worden aangeslagen. Art. 11 wordt hierop buiten rondvraag eenstemmig aangenomen. Art. 12. De Voorzitter deelt mede, dat op dit art. een amendement van dc Commissie van rapporteurs is voorgesteld om nL. de woorden-- „voor het einde van het dienstjaar" aldus tc veranderen, „binnen eene maand na afloop van het dienstjaar." De Vergadering zich met dit amendement vereenigende, is daartoe besloten en art. 12 aldus geamendeerd eenstemmig aangenomen. Art. 13. Door de Commissie van rapporteurs is voorgesteld de 2e al. van dit art. aldus te wijzigen: „Jaarlijks bij de behan deling der begrooting van het volgend dienstjaar bepaalt de Raad hoeveel ten honderd vau liet belastbaar inkomen over dat dienst jaar tot vinding der benoodigde som zal worden geheven en brengt dat onder zoodanige omschrijving op de begrooting." De Ver gadering in die wijziging geen bezwaar vindende, besluit daartoe. De lieer Westenberg stelt voor, aan art. 13 toe te voegen het volgende: „Indien na het opmaken van het kohier mogt blijken, dat het belastbaar inkomen dc daarvan gemaakte begroo ting overtreft, kan door den Raad worden bepaald, dat slechts een zoodanig gedeelte van den aanslag der belastingschuldigen zal worden ingevorderd, als vereischt wordt om, na aftrek der vermoedelijke oninbare posten, de bij de begrooting geraamde som te bereiken." Tot toelichting van dit amendement geeft hij te kennen, dat bij de bespreking dezer zaak in de sectien, zoo

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1866 | | pagina 40