188
GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN.
Zitting van Donderdag 11 October 1866.
als dit door de Commissie van rapporteurs in hun rapport is
gereleveerd, aangevoerd is, dat dit een van die gevallen is, die
wel mogelijk maar zeker zeer zeldzaam zijn. Spr. deelt die ziens
wijze niet, en hij kan desbetreffend mededeelcn, dat het geval
zich bereids in Botterdam heeft voorgedaan. Bovendien het komt
hem vrij onmogelijk voor, dat het te treilen inkomen zuiver is
te ramen, en dit zoo zijnde, krijgt men alligt eene hoogerc som
als waarop bij de vaststelling der begrooting is gerekend. In
dat geval zou er strijd zijn met. het geraamde op de bcgrooting
en noodzakelijkheid bestaan tot wijziging. De hoofdbepaling van
art. 13 beoogt eene spoedige afdoening der zaak, en Spr. gelooft
dat zijn amendement dat hut bevorderlijk is.
De Voorzitter wenscht eerst af te doen, de 3e alinea van art.
13. Die wordt daarop eenstemmig aangenomen.
Het voorstel van den heer Westenberg komt alsnu in discussie.
De lieer JongSDia verklaart er zich wel niet direct tegen, doch
acht de grond waarop het amendement steunt niet genoeg afdoende,
want het voorstel gaat uit van de meening, dat men niet meer
dan geraamd is, zal mogen ontvangen en die mcening is ongegrond,
het bedrag eener hefting mag wel een hooger cijfer dan het begroot
bedrag daarvan bereiken, b. v. met belastingen op voorwerpen
van verbruik is dit dikwijls voorgekomen. Met uitgaven is dit
anders, die mogen de raming niet overschrijden.
De heer Rengers wenscht, om het bezwaar van den heer
Jongsma weg te nemen, op te merken, dat het wcnschelijk is
dat men den omslag niet hooger heffe dan volstrekt noodig is.
Wanneer nu het belastbaar kapitaal bij de vaststelling van het
kohier, blijkt hooger te zijn dan bij de begrooting geraamd is,
dan zou men door het heffen van den geheelcn aanslag, meer van-
de belastingschuldigen eischen, dan voor den dienst van dat jaar
noodig is, hieraan zijn groote bezwaren verbonden en dezen te
voorkomen is de strekking van het amendement waarmede hij zich
wel zal kunnen vereenigen.
De heer Westenberg zegt, dat het amendement niets anders beoogt
dan hetgeen de heer Rengers bedoelt. Hoogcre hefting dan strikt
noodig is, mag met hoofdelijke omslagen geen plaats vinden.
De heer Wiersma wil niet ontkennen, er veel waars gelegen
is in hetgeen door de beide vorige Spr.'s is betoogd en men,
zoo mogelijk, niet hooger dan het geraamd bedrag moet komen,
doch wordt het amendement aangenomen, dan zal men juist stui
ten op dezelfde klip als die men wil trachten te vermijden, te
weten de omwerking van het kohier. Het belastbaar inkomen is
gedurende de acht laatste jaren vrij stationair geweest, zeldzaam
zal het gelijk zijn, doch daaromtrent bestaat geen groot verschil
bij vorige jaren. Het amendement zal tijdverlies medebrengen en
daarom acht Spr. de aanneming daarvan onraadzaam.
De heer DuparC erkent, dat hot gesprokene van den heer
Wiersma, zeer gegrond is, doch juist daarom acht hij de bepaling
van het amendement noodig. Er is een maximum voor den
omslag gesteld, het zou kunnen gebeuren dat dit maximum werd
overschreden en dan zou men in strijd met een organiek besluit
handelen.
De heer Westenberg kan niet inzien, dat het voorgedragene
tot eenig tijdverlies zou kunnen leiden. Wordt de begrooting
overschreden, dan kan eene eenvoudige vermelding op de aanslag-
billetten worden gesteld, welk gedeelte van den aanslag betaald
behoeft te worden. Bij het veranderd principe, nu geen vermoe
delijk inkomen meer tot grondslag van den aanslag zal strekken, zal
de raming met meerdere zekerheid kunnen geschieden. Het amende
ment van den heer Westenberg wordt hierop in rondvraag gebragt
en aangenomen met 9 tegen 8 stemmen (die van dc heeren Zeper,
Bruinsma, de With, Wiersma, Wij bran di, de Haan, Jongsma en
van Sloterdijck. Art. 13 aldus geamendeerd is hierop eenstem
mig aangenomen.
Art. 14. De heer Dnparc is van oordcel, dat dit art. geheel kan weg
gelaten worden. Het heeft ten doel het hcffingsbesluit van 1856
in te trekken, maar dit is reeds geschiedt bij het besluit tot hef
fing van den hoofdelijken omslag voor het loopende jaar, om er
niet van te gewagen, dat na de jongste wijziging van de Gemeente
wet, alle plaatselijke belastingen vóór lo. Jan. 1866 moesten wor
den herzien, zouden zij niet per se vervallen, fcpr. stelt op dezen
grond het royement van het art. voor.
De heer van Sloterdijck wenscht op te merken, dat de be
staande verordening ten vorigen jare werd gewijzigd om ze dienst
baar te doen zijn voor 1866, en uit dien hoofde, acht hij de
afschaffing hier wel op zijn plaats.
de heer Attema is het volkomen met den heer Duparc eens,
en de afschaffing in 't besluit op te nemen, zou zijns oordeels
werkelijk eene misstelling zijnhet blijft tocb altijd eene nieuwe
verordening, voor 1866 genomen. Wat is het geval geweest?
De Commissie kon met haar onderzoek en voordragt op den
bestemde tijd ter afscliaffing gesteld, niet gereed zijn, men heeft
derhalve een middelweg ingeslagen en het besluit door wijziging
van het bestaande alleen dienstbaar gemaakt voor 1863; in elk
geval is het gevolg hiervan geweest de intrekking van de vroeger
bestaande verordening en wil men buiten werking stelling, men
doe dit met de verordening voor 1866.
De lieer Jongsma gelooft, dat de heeren Duparc en Attema
gelijk hebben. Er is ten vorigen jare door den Raad besloten
de bestaande verordening te wijzigen en de Commissie te houden
voor diligent, wat betreft het doen van voorstelleu tot gcheele
herziening der grondslagen, waarop de heffing van deze belasting
rust. De bestaande verordening moest herzien worden voórJulij
1866, Spr. is ook van oordeel, dat art. 14 kan vervallen.
De heer van Sloterdijck geeft hierop te kennen, dat het door
den vorigen Spr. bedoelde Raadsbesluit van 23 Nov. 1865, in
deze kwestie hoogst duister isdaarbij toch is in de eerste plaats
tot wijziging van dc verordening en sub 4o. tot diligent verkla
ring van dc Commissie besloten, en derhalve voorbehoudens latere
herziening. Nu bestaat er wel ecnigen strijd, omdat die wijziging
enkel voor 1866 dienstbaar werd gemaakt, doch hij gelooft toch
ook, dat de verordening van 1856 en 1857 is blijven bestaan,
ofschoon gewijzigd. Spr. is dus voor het behoud van art. 14.
De heer Duparc blijft bij zijn reeds medegedeeld gevoelen.
Zoo men bepaald iets wil intrekken, dan zou het in Nov. 1865
vastgesteld heflingsbesluit voor den omslag van 1866 daartoe nog
cenigzins in aanmerking kunnen komen, ofschoon dit besluit
slechts voor één jaar is vastgesteld en mitsdien met het einde
van 1866 van zelf ophoudt van kracht te zijn, zoodat eene
speciale intrekking, almede geheel overbodig zou zijn. Eene in
zage van het kon. besluit, waarbij deze heffing is goedgekeurd,
zal dit duidelijk maken.
De Voorzitter doet hierop mededeeling van den text van
dit besluit.
Dc heer Jongsma deelt nu namens de primitieve Raads-Com-
raissic mede dat het hier besproken punt aan haar is ontglipt
en dat zij zich nu vcreenigt met het voorstel om art. 14 te
roijeren.
Daartoe is eenstemmig besloten.
De Voorzitter brengt nu in behandeling de considerans van
het heffingsbcsluit, en het daarop door de Commissie van rap
porteurs voorgesteld amendement om de beide le leden daarvan
te doen vervallen en den considerans aldus te lezen „Over
wegende dat het noodzakelijk is, ter voorziening in de behoeften
der gemeente eene directe belasting op het inkomen te heffen.
De heer Wiersma geeft in bedenking om het historisch ver
band dat in de beide eerste leden is vervat, te doen behouden
blijven ze bestaan dan heeft men een overgang en aanwijzing dat
dc belasting niet voor het eerst wordt ingevoerd maar bij voortduring
geheven wordt. Spr. acht dit amendement van weinig beteekenis
en onaannemelijk.
GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN. Zitting van Donderdag 11 October 1866.
189
De heer Attema is van meening, dat het historisch verband j
waarop «Ie heer Wiersma gesteld schijnt te zijn, toch reeds ver
broken is, omdat besloten is dc gewijzigde verordening waarnaar
over 1866 geheven is, te herzien; daarom acht Spr. het beter,
om naar die verordening niet te verwijzen, vooral omdat het nog
al aan twijfel onderhevig is tc achten, of de verordening van
56 en 57 dan wel de gewijzigde verordening voor 1866, buiten
werking moet worden gesteld. Bovendien de vrees voor het verlies
van het historisch verband bestaat niet, omdat er een besluit aan
wezig is waaruit ook later kan geblijken, dat het maximum dezer
belasting op ƒ110,000 is bepaald.
De Voorzitter stelt nu voor, het amendement van dc Com
missie van rapporteurs aan te nemen; hiertoe wordt met 14 tegen
2 stemmen, (die van de heeren Bruinsma en Wiersma) besloten.
Dc Voorzitter stelt daarop voor, lo. aan te nemen het geheele
besluit tot heffing der onderwerpolijke belasting, en 2o. eveneens
goed tc keuren dc daarbij behoorende memorie behoudens nadere
redactie door B. en W. in verband met genomen besluiten.
Hiertoe wordt wat sub lo. aangaat met 11 tegen 5 stemmen
(die van de heeren de With, Oosterhóff, Westenberg, Attema en
van Sloterdijck,) en wat betreft sub 2o met eenparige stemmen
besloten.
Alsnu wordt in behandeling gebragt de ontwerp-verordening
op dc invordering der directe belasting op het inkomen, ten
behoeve der gemeente Leeuwarden. De artt. 1 en 2 dier verorde
ning worden buiten beraadslaging en stemming aangenomen.
Art. 3. Dg Voorzitter deelt mede, dat hierop door de Com
missie van rapporteurs is voorgesteld het volgend amendement
hel slot van dit art. aldus te lezen„voor personen, wier goe
deren door anderen worden beheerd, geschiedt dit door de beheer
ders." Hiertoe wordt buiten beraadslaging eenstemmig besloten
de artt. 4 en 5 zijn mede buiten discussie en omvraag, eenstem
mig aangenomen.
Art. 6. De heer Duparc heeft bezwaar tegen .de laatste woor
den „onverminderd de toepassing der op die nalatigheid of wei
gerachtigheid bij de wet gestelde straf", ook in de vroegere ver
ordeningen voorkomende. Ten vorigen jare had hij de eer, deel
uit te maken van de Commissie van rapporteurs voor het kohier
van den hoofdelijken omslag, maar, even als zijne medeleden,
zocht hij te vergeefs naar cenige wet of reglement, welke hier
kon zijn bedoeld, en hij gelooft dat buiten hem meer leden in
dit geval hebben verkeerd. Dc strafbepalingen van artt. 270 en
volgende der Gemeentewet, kunnen hier niet worden ingeroepen
want deze bedoelen geheel op verbruiks-belastiugen, hetgeen Spr.
uit de bewoordingen dier artt. betoogt. Daar de bepaling dus
nergens toe strekt en hij er geen vriend van is, om een wet of
reglement grooter tc maken dan noodig is, stelt hij voor de bedoelde
woorden te doen wegvallen.
Dc heer Wiersma zegt dat die bepaling niet duidelijk is bij
eene oppervlakkige beschouwing. Hij kan zich wel niet op een
bepaald stuk beroepen, maar hij meent toch dat or iets bestaat,
dat er toe leidt om art. 270 terzake plaatselijke belasting toe
passelijk le achten, of liever dat zij daarop applicabcl is, is zeker.
Hij weet dat er in dien geest is geschreven en dat de bewuste
bepalingen in dien geest moeten worden uitgelegd. Gcenc be
paalde wetenschap daarvan hebbende, schiet er niets anders over,
dan de bepaling te behouden.
De Voorzitter vraagt nu, of do heer Duparc de weglating dier
bepaling voorstelt?
Do heer Dupai'C beantwoordt die vraag toestemmend, tenzij
hij zoodanige inlichting mogt erlangen ala waarnaar hij te vergeefs
heeft gezocht.
De lieer Attema zegt, dat toen dc vergadering onlangs voor
het dilemma werd geplaatst of eigene aangifte, dan wel- klassi-
iieatie door B. en W. de voorkeur verdiende, is'er veel werk-,van
Bijvoegsel tot de Provinciale Eriesche Courant.
gemaakt om na te gaan, in hoever aan de belastingschuldigen
de verpligting tot aangaaf kan worden opgelegd. Men was toen
oordeel, dat de artt. 270272 alleen van toepassing op
de verbruiks-belastiugen was te achten. Doch er bestaat een
arrest van den Iloogen Raad, waarbij is uitgemaakt, dat bepalin
gen, betreffende kaai-, veer- en havengelden, dus heffingen, die
olgens de bepalingen der Gemeentewet met plaatselijke belas
tingen worden gelijk gesteld, zijn beschouwd te vallen onder de
strafbepalingen, vervat in art. 270 en volgende van de Gemeen
tewet. Hieruit volgt dus, doch niet anders dan bij analogische
interpretatie, dat ook plaatselijke indirecte belastingen, in dezen
de hoofdelijke omslagen, ook daaronder zijn te begrijpen. Op dien
rond zou men tot dc gevolgtrekking moeten komen, dat het beter
is om de bewuste bepaling te behouden. Hij voor zich is echter
meer geneigd om het denkbeeld van den lieer Duparc tot het
zijne tc maken en die bepalingen enkel op verbruiks-belastiu
gen toepasselijk te achten; hij kan zich dus met het royement
vereenigen.
De heer de Haan is het met den heer Attema niet eensna
gaande toch de bewoordingen van art. 270, dan ziet hij, dat verzet
bij de invordering van plaatselijke belastingen, wordt gestraft met
.eldboete en bij art. 271, dat ontduiking of overtreding terzake
van plaatselijke belastingen, de poging daartoe enz., worden
gestraft met geldboete en met verbeurdverklaring; voorts wordt
bij art. 272 bepaald, dat als boete wordt uitgesproken, tegen de
handelaars, fabrikanten of trafikanten, die een der in het vorig
art. (271) bedoelde misdrijven, ten aanzien van voorwerpen, enz.
hebben gepleegd. Ontduiking of overtreding inzake plaatselijke
belastingen, worden dus bij die artt. strafbaar gesteld, en bestaat
er dus tusschen een en ander genoegzaam verband. Er wordt
bovendien geen onderscheid gemaakt, of het indirecte of wel
directe belasting betreft. Hij wenscht dus deze bepaling te behou
den, zij doet geen kwaad.
De heer Duparc is door de gevoerde discussie niet overtuigd
geworden, dat hij in dezen zou dwalen, integendeel is hij door
nadere lezing van art. 271 in zijn gevoelen versterkt. Ontdui
king enz. ter zake van plaatselijke belastingen wordt volgens dit
art. gestraft met geldboete; verbeurdverklaring van hetgeen liet
voorwerp der ontduiking of overtreding enz. is geweest; verbeurd
verklaring van hetgeen, waarin dat voorwerp was vervat. Nu
lette men er op, dat hier door den wetgever geen alternatief is
gesteld, zoodat de regter alle drie straffen te zanten zal moeten
toepassen. Ilij vraagt echter welk voorwerp hier zou moeten
worden verbeurd verklaard? Het zal toch wel in niemands ge
dachten opkomen daartoe den belastingschuldige te willen be
stemmen of vatbaar te verklaren. Uit dit alles volgt naar het
oordeel van Spr. nog meer, dat in de aangehaalde artt. slechts
vcrbruiks-belastingen ziju bedoeld.
Dc heer Wiersma heeft nog eens overgelezen het geheele 3e
hoofdstuk der Gemeentewet en het heeft hem in zijne mecning be
vestigd, dat onder de plaatselijke belastingen dc hoofdelijke om
slagen begrepen zijn, overal wordt het woord plaatselijke belas
tingen voor omslagen gebezigd, ook undt men gewag gemaakt
van kohieren van plaatselijke belastingen. Nu moge er sprake
zijn van verbeurdverklaring, er is ook sprake van geldboete en dit ver
hindert geenszins, om die afzonderlijk toe te passen, en boven
dien, daar waar de Ilooge Raad de vaak bedoelde artt. in nog
milderen zin hoeft willen toepassen, bestaat er geen bezwaar, om
ook hoofdelijke omslagen daaraan onderworpen tc achten.
Dc heer de Haan wenscht, terugkomende op het gesprokene
door den heer Duparc, aan te merken, dat het door hem gesteld
verband niet verbroken is te achten, omdat men niet kan aanne
men, dat toepassing van geldboete altijd verbeurdverklaring zou
medebrengen
De heer Westenberg zegt, dat hij als voorstander van dever-
54
j M
J9SM JB-é IM .jüêF..