ijl r\.mr ji - GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN. Zitting Tan Donderdag 26 Julij 1866. de kracht van het arrest van het Ilof. De uitspraak van het Hof is declaratoir en heeft daarom niet de kracht, door den heer Wiersma daaraan toegekend, dat het partijen tot wet zou zijn i dien zin, dat de feitelijke toestand van liet gesticht ten allen tijde zou moeten blijven, zoo als het dictum van het arrest die omschrijft, bovendien is de bekende aanleiding van het regts- geding tusschen de gemeente en het St. Anthonij Gasthuis voldoende om aan te toonen, dat eene uitspraak als de door Spr. bedoelde van den regter niet gevraagd, door dezen niet gegeven is, dat daarentegen die uitspraak de regtstoestand van het St. Anthonij Gasthuis in betrekking tot de vigerende wet op het armbestuur heeft omschreven en in eene nieuwere phase gebragt die de vroe gere onzekerheid verving, en de verordeningen die daarmede niet overeenstemden, buiten werking stelde, dat hij daarom niet kan toestemmen, dat naast liet dictum van het arrest, 's ltaads veror dening van 1852 zou zijn van kracht gebleven. Het door den vorigen Spr. aangevoerde argument, dat volgens het rapport der Commissie alle instellingen vrijheid zouden heb ben, zich onder de wet weg te reglementeren, is wat al te ver gezocht alleen wordt in dat rapport gezegd, dat instellingen van weldadigheid bedoeld bij art. 2 litt. c aan hunne vcrpligtingen voldoen door hunne reglementen aan de besturen mede te deelen, dat voogden van het Gasthuis de regtsgeldigheid der verordening door den Raad in 1852 vastgesteld niet hebben betwist, omdat ze deze met het oog op den nieuwen toestand van het Gasthuis na 's Ilofs arrest als vervallen hebben beschouwd, acht Spr. onnoo- dig verder te betoogen. Voorts zegt Spr. is door den heer Wier sma de opmerking gemaakt, dat de Raad zich in geen geval kan vcreenigen met hetgeen in het rapport is gezegd, wei kan de Raad zich daarbij neerleggen maar goedkeuren dat mag de Raad niet. Hij gelooft, dat het geene gewenschte zaak is om wederom met voogden van het St. Anthonij Gasthuis in het strijdperk te tre den, maar dat het integendeel voor beide partijen goed zou zijn, «lat aan de tegenwoordige gedwongene verhouding tusschen hen, een einde werd gemaakt, en kan zich mitsdien met die ziens wijze niet vercenigen. Ten slotte wenscht Spr. nog terug te komen op de twee laatste opmerkingen van den laatsten Spr. en wel vooreerst, dat de Commissie, door in de beantwoording der tweede vraag in haar rapport te onderzoeken naar de bevoegd heid van den Raad, in plaats van naar die van voogden van het St. Anthonij Gasthuis, zich zou hebben geplaatst op een geheel verkeerd standpunt, waarvan hare conclusie afhankelijk zou moe ten zijn dat naar zijne meening die omkeering van de vraag in het rapport zelf voldoende wordt geregtvaardigd door de opmer king, dat al sprak de Commissie de onbevoegdheid van Voogden uit, de bevoegdheid van den Raad daarmede niet zou vaststaan, ten anderen, dat hel begrip van instellingen van liefdadigheid in art. 147 der Gemeentewet niet uit de definitie van art.. 1 der Wet op het armbestuur zou mogen worden geput, dat hij, waar de Gemeentewet „instellingen van liefdadigheid" zonder nadere omschrijving noemt, eene verklaring dier woorden uit de Wet, die in het algemeen instellingen van dien aard beheerscht en daarvan een bepaalde definitie geeft, niet gevaarlijk acht, ja zelfs meent, «lat zoodanige verklaring van de eene Staatswet uit de andere, «Ie meest veilige zoo niet de eenig juiste is. De lieer Rengers acht zich verpligt, een paar bedenkingen in het raidden te brengen, tegen hetgeen door «len heer v. Sloterdijck namens de Commissie is aangevoerd. In de eerste plaats acht Spr. het een hoogst bedenkelijk begin sel, om gelijk Rapp. dit schijnen te doen, de bedoeling van eene wet door de woorden van eene andere wet te interpreteren. Mag eene zoodanige interpretatie in sommige gevallen geoorloofd en noodzakelijk zijn, als algemeene regel acht Spr. dat beginsel onhoudbaar. Doch hoe men ook over het beginsel moge denken, in het gegeven geval is de toepassing bovendien niet mogelijk. De Armenwet bepaalt in art. 1 duidelijk, voor welke instellingen van weldadigheid zij geschreven is, het arrest van het Hof van Friesland verklaart dat het Gasthuis niet is eene instelling van weldadigheid in den zin van genoemde Wet, dan voor een klein haast onbeteckenend gedeelte, en heeft daarmede ieder mogelijk beroep op de Armenwet afgesneden, zoodat Spr. blijft volhouden, dat art. 147 Gemeentewet geheel zelfstandig en zonder ecnige verwijzing moet worden uitgelegd. De andere opmerking, dat n.l. indien het al onbewezen is, dat Voogden het regt toekomt zelve hunne benoeming te regelen, dc vraag blijft of er anderen behalve de Gemeenteraad kunnen zijn, wien zulk een regt van benoeming toekomt, acht Spr. vrij over bodig. Van een zoodanigen onbekenden derde, die een zoo belangrijk regt zou kunnen uitoefenen, is nimmer iets gebleken, buitendien, hem blijft altijd «1c gelegenheid om zijn regt te bewij zen en te doen gelden. Spr. gelooft evenwel, dat dc Raad zich aan overdreven angstvalligheid schuldig zoude maken, indien eene dergelijke bedenking hem weerhield, om gevolg te geven aan eene ondubbelzinnige wetsbepaling. De heer Wiersma wenscht terug te komen op het gesprokene door den rapporteur der Commissie. Door dat geëerde lid is aangevoerd, dat de kracht van het arrest was declaratoir, derhalve niet bindend, maar dat alleen besluit voor 't moment. Spr. geeft gaarne toe, dat het arrest declaratoir is, maar het blijft tevens waar, dat tegenover de stedelijke regering, het arrest is decisoir, en dat dc regering in het algemeen belang moet waken voor al hetgeen van het gesticht onder de Armenwet is gebleven. De heer Bruinsma wil zich niet mengen in de discussion tus schen de vorige Spr.'s over dc onderwerpelijkc zaak gevoerd, maar vraagt, van waar de door den Raad benoemde Voogden van het, Gasthuis en ook die welke later als zoodanig zitting hebben geno men, ongestoord in dat bestuur te blijven zijns inziens toch heeft de Raad, die ze eenmaal op grond van eene verordening benoemde, ook het regt ze te ontslaan. De heer Attema wenscht een enkel punt door den heer Sloter dijck besproken, nader toe te lichten en zal daarbij gelegenheid vinden, den heer Wiersma nader te beantwoorden. De grooto vraag is: hoever strekt zich uit de autonomie «Ier Voogden? Bepaalt zich deze enkel tot het inwendig beheer der stichting of strekt ze zich tevens uit tot dc eigen benoeming harer bestuur ders. Al de Spr's. zijn het eens, dat door het arrest van het Ilof, het Gasthuis een nieuwe phase wat zijn regtstoestand betreft ingetreden. Dat ook beweert, en te regt, dc heer Wiersma. Doch hoe is daarmee te rijmen het zeggen van dicnzelfden Spr. dat nog altijd zelfs na dat arrest, rcglsgeldig zou zijn en moeten worden toegepast eene verordening, gemaakt door dezen Raad op het oogenblik, dat nog kwestie was over de classificatie, ja wat meer zegt, op het moment, dat deze Raad meende het Gast huis te moeten rangschikken onder litt. a van art. 2 der Armen wet, onder instellingen die geheel van het burgerlijk gezag afhan kelijk zijn. Die verordening, antirieur aan dat arrest, is daarmede checl in strijd en mist na dat arrest, hare toepasselijkheid, haar raison d' etre. Het nu door Voogden gemaakt reglement, en ingevolge art. 7 der Armenwet aan het Gemeentebestuur mede gedeeld, moet dan ook worden beoordoeld naar den regtstoestand van liet Gasthuis tijdens het vaststellen van dat reglement. Toen was het Gasthuis, voor het groote deel, proveniershuis, niet val lende onder de Armenwet, en voor het kleine deel, de armverzorging, eene bijzondere instelling van liefdadigheid vallende onder litt cvan art. 2 dier wet. De Voogden zijn dus vrij geworden in hunne handelingen, vermits geen wet of stichtingsbrief hun meer eenigc GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN Zitting van Donderdag 26 Julij 1866. 115 vcrpligtingen oplegde, speciaal hen niet belemmerde in de keuze der bestuurders. Wel benoemde de Raad vroeger de Voogden, maar de verordening, krachtens welke dit plaats had, moet wor den geacht te zijn vervallen ipso jure. Die verordening, gegrond als ze was op art. 147 der Gemeentewet, past niet meer op den regtstoestand van het Gasthuis, zooals die door dc regterlijke magt in het hoogste ressort is uitgesproken. Wat nu betreft de opmerking, dat langs dezen weg de voogden zich onder de Wet weg reglementeren, «lie mogelijkheid is eigenaardig verbon- j den aan het wezen van iedere bijzondere instelling van weldadigheid. Gelijk dergelijke instellingen vrijelijk zich constitueren, vrijelijk iverken, kunnen zij eveneens hunne werking staken, daarmee ein digen, wanneer zij dat geraden oordcelen. Wel niemand zou het betwijfelen bij andere instellingen, c. zooals kraamvrouwen-com- missien, uitdeelingen van warme spijs aan bchoeftigen, enz., doch hier, waar men het oog heeft op de omvangrijke stichting, het St. Anthonij Gasthuis, schijnt die waarheid minder helder te zijn. De heer Wiersma wijst er op, dat voogden zelfs na het arrest, i meer dan eenmaal aan den Raad eene aanbeveling voor de be noeming van voogden hebben ingediend, doch later dit niet meer hebben gedaan. Hij laat dit voorkomen als eene erkenning van het regt van den Raad, zelfs na het arrest, tot die benoeming. Doch daargelaten dat dit kan hebben plaats gehad, hangende de procedure in cassatie voor den Iloogen Raad, zou dit hoogstens zijn eene dwaling in 't regtwaarop de voogden ten allen tijde heb ben kunnen, en, naar 't schijnt, ook zijn teruggekomen. De heer Bloembergen had gewenscht, dat de Commissie de door den Raad aan haar gedane opdragt eeuigzins verder zou hebben uitgestrekt, dan zich alleen te bepalen bij hetgeen tot voorlichting in «lezen kan strekken, en dc Raad eene bepaalde conclusie ter overweging had aangeboden, lntusschen nu het gevoelen door verschillende Spr.'s is uiteengezet, wenscht ook hij te kennen te geven, dat hij met betrekking tot het eerste vraag punt, een ander antwoord had verwacht. Hij kan niet instem men met de Commissie wanneer deze zoo onvoorwaardelijk voog den bevoegd acht tot het maken van dc bepalingen in het regle ment vervat. Het is toch betoogd en Spr. deelt die zienswijze, dat de liefdadige strekking van het gesticht in meer dan een opzigt wordt gewijzigd en de vraag rijst, of voogden tot zoodanige bepalingen bevoegd waren, althans zonder goedkeuring van hoogcr gezag. En wat het tweede punt, de benoeming aangaat wenscht Spr. gevraagd te hebben, of de Commissie niet te zeer dc twee ledige besteraming dezer iurigting heeft voorbij gezien en haar oordeel omtrent het regt van benoeming alleen op de Armenwet grondt. ILij wenscht hieromtrent eenige toelichting. De heer Jongsma merkt op, door de verschillende adviesen over deze zaak uitgesproken, bij hem de overtuiging racer en meer is bevestigd, dat hier van toepassing is en bewaarheid wordt het spreekwoord gelukkig zijn de bezitters. Spr. wijzigt dat spreek woord eenigzins en noemt gelukkig zij die zitten, want het is eene zekere waarheid, dat zij, die zitten als Voogden, hoe men ilc zaak ook opvatte door het Gemeentebestuur moeten worden ontzet. Dit zal niet anders kunnen geschieden dan door een proces, waarbij zij, die als eischcrs optreden, moeten beginnen, met de «jualiteit of liever het regt waarmede gedaagden zitten aan te tasten. Het komt hem voor, dat het uiterst moeijelijk zal zijn, en wel op grond van dc zienswijze in het rapport ontwikkeld. Men zal '/.eggen, het vroeger Stedelijk Bestuur later het Gemeentebestuur heeft langen tijd de benoeming van Voogden gedaan, dus hier bestaat eene gewoontedoch hij voor zich moet bekennen, aan die gewoonte, vooral na de beslissingen omtrent het gewoonte-regt van den Hoogen Raad, zeer weinig te hechten dat beroep op die gewoonte zal afstuiten op art. 3 der Wet houdende algemeene bepalingen van wetgeving voor het Koningrijk der Nederlanden. De heer Attema wenscht den heer Bloembergen twee opmer kingen te maken op hetgeen door dieu geëerden Spr. is in het midden gebragt. lo. dat in het veel besproken arrest volstrekt geen beslissing wordt gevonden, wie eeniglijk bevoegd en gereg- tigd zou zijn, voogden en voogdessen aan te stellen, zoodat men in dat arrest de oplossing dier vraag niet vinden kan. 2o. dat bij dat arrest het Gasthuis, voor het groote deel, als proveniers huis, is verklaard niet te vallen onder de Armewet en voor het kleine deel, de armverzorging, onder litt. o van art. 2 dier Ar menwet, van welke uitspraak het noodzakelijk gevolg is, dat dc Raad over dat groote «lcel van het Gasthuis, het provenieishuis, niets meer te zeggen heeft en omtrent het kleine deel, de arm verzorging alleen dan invloed, speciaal wat dc benoeming van voogden betreft zou kunnen uitoefenen, indien hij kon bewijzen door stichting brieven of andere bescheiden eeniglijk tot die be noeming bevoegd te zijn. Wel is er ook dezen morgen beweerd, dat dc voogden door hun nieuw reglement, zich voor het kleine onderdeel zelfs onder «lc wet weg reglementeren doch wat is daaraan te doen? Een bijzondere instelling, een instelling ge classificeerd onder lett. c van artt. 2 is vrij onafhankelijk. Zij heeft niets te doen dan hare reglementen mede te deelen aan B. en W. Dat is geschied. Maar of die instelling nu later met hare geheel vrije vrijwillige onverpligte weldadigheid wenscht te eindigen, wenscht op te houden, dat is hare zaakdaarover heeft niemand anders te beslissen De heer Jongsma. Door den heer Wiersma is herhaaldelijk gewezen op het reglement van 1852 Spreker ontkent niet dat dit nog bestaat althans niet is ingetrokken doch dit feit doet bij hem niets af. Dit reglement regelde het beheer van de onderwerpelijkc strekking zooals men clie beschouwde vóór het bekende arrest. Dit arrest heeft een nieuwen en geheel anderen regtstoestand in het leven geroepen, en nu heeft naar zijne mee ning dat reglement daardoor van zelf zijne toepasselijkheid ver loren. liegtens moge dat stuk bestaan, feitelijk of liever in de toepassing beteekent het niets en moet dus, hoewel niet uitdruk kelijk ingetrokken of afgeschaft, gerekend worden niet te bestaan. l)e Voorzitter merkt op, dat het door de Commissie aan den Raad ingediende rapport geene bepaalde conclusie bevat en het daarom moeijelijk zal zijn een bepaald besluit te nemen. Spreker stelt mitsdien voor, dat de Raad besluite het door B. en W. ter tafel gebragt reglement op de inrigting en het be stuur van het St. Anthony Gasthuis te Leeuwarden, vastgesteld door de heeren voogden en dames voogdessen van die inrigting, op den 3 October 1864 en medegedeeld bij schrijven van 20 October daaraanvolgend, aan te nemen voor notificatie. De heer Wiersma merkt op, (lat de Raad daartoe in geen geval kan besluiten, het reglement is door de voogden aan B. en W. aangeboden en deze hebben goedgevonden het ter tafel van den Raad te brengen. Om nu dat reglement goed of af te keuren ligt geheel buiten de bevoegdheid van den Raad. Dc heer Attema gelooft, dat hetgeen door den heer Wiersma is opgemerkt, in overeenstemming is met de Gemeentewet. De reglementen van instellingen van weldadigheid bedoeld bij art. 2 lett. c der armenwet moeten aan B. en W. worden ingediend. Deze hebben de zaak van dien aard beschouwd, om daaromtrent het gevoelen van deu Raad te vernemen, maar nu kan de Raad niet in plaats van dat Collegie zijne zienswijze in dezen te doen kennen liet reglement aannemen voor notificatie. Daartoe zegt Spreker heeft de Raad geen regt. '11 1

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1866 | | pagina 4