GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN. Zitting van Donderdag 26 Juiij 1866.
Eindelijk achten wij het liggen dier schepen in dat gedeelten
der stadsgracht ccne, zij het dan ook geringe belemmering der
afstrooming van het provinciaal boezemwater, welke omstandigheid,
gevoegd bij de straks genoemde bezwaren, de verwijdering dier
schepen noodzakelijk maakt.
Op grond van deze beschouwingen, heeft de vaste Raails-Com-
missie voor het ontwerpen van verordeningen, tegen wier over
treding straf is bedreigd, de eer, den Raad voor te stellen, te
besluiten
lo. In te trekken en buiten werking te stellen de artt. 17
tot en met 20 der Verordening van policie op het liggen der
schepen en op de scheepvaart in de gemeente Leeuwarden, afge
kondigd den 20 October 1860;
2o. daarvoor in plaats te stellen een nieuw art. 17, luidende
Geene ligplaats wordt in de wateren der gemeente vergund en
aangewezen aan schepen of vaartuigen, van welken aard ook, die
niet zoo zeer worden gebruikt voor de eigenlijke vaart, als wel
enkel en alleen of voornamelijk dienen tot woning, tot magazijn
van waren, of om daarin eenige nering of bedrijf uit te oefe
nen, De vergunning en aanwijzing van ligplaats aan eigenaars
of bewoners van dusdanige schepen of vaartuigen vroeger verstrekt
wordt bij deze ingetrokken
3o. de nummering van de artikelen der onderwerpelijke Ver
ordening in verband te brengen met de genoemde wijziging, en
4o. in art. 48 a te roijcren de cijfers 19 en 20.
Aldus gerapporteerd in de Raads-Vergadering van den 26
July 1866.
De Commissie voor het ontwerpen van verordeningen, tegen
wier overtreding straf is bedreigd,
Dirk Zeper.
C. Wiersma.
A. Duparc.
E. jongsma.
E. Attema Rapporteur.
Waarop is besloten ook dit voorstel in cene volgende Verga
dering in behandeling te nemen.
23. Door den heer Verwijs worden van het Collegie van da-
gelijksch bestuur eenige inlichtingen gevraagd omtrenta. de be
noeming eener le medehelpster in de Armen Bewaarschool alhier
b. de aantebrengen gasverlichting in de 2e Tusschcnschool 2e
kl. op het Vliet; c. de maatregelen welke genomen zijn in be
trekking tot de voorgenomen verbouwing van de Tusschcnschool
1c klasse.
De Voorzitter geeft daarop te kennen den heer Verwijs in
cene volgende Vergadering de verlangde inlichtingen te zullen
verschaffen.
24. De heer Jongsma vraagt en is daartoe besloten, de Commissie
beiast met het onderzoek in zake de verkeerde te naam stelling
van het land bij de Klanderij, te willen houden voor diligent.
De Voorzitter sluit hierop de Vergadering.
VERSLAG van het verhandelde ter vergadering van den
Gemeenteraad van Leeuwarden, gehouden op
Donderdag den 9 Augustus 1866.
Aanvankelijk zijn 18, later 19 leden tegenwoordig. Afwezig
de heer Verwijs. Voorzitter de heer 1). Zeper, die, na opening
der vergadering mededeeling doet dat de heer Verwijs, volgens
van dien heer bekomen mededeeling, ter oorzake van afwezig
heid buiten de gemeente van nu af tot medio September e.k.,
de vergaderingen van den Raad niet zal kunnen bijwonen.
1. Zijn gelezen en onveranderd vastgesteld de notulen van de
laatet gehoudene vergadering dd. 26 Julij 1866.
2. Voorstel van B. en W. betrekkelijk cene resolutie van hoe
ren Gcd. Staten van Friesland dd. 26 Junij 1866 no. 6, waarbij,
onder terugzending van de schetskaart, het plan en de begrooting
van kosten van den door de Gemeentebesturen van Leeuwarden,
Leeuwardcradccl en Tietjerksteradeel, gemeenschappelijk aan te
leggen kunstweg, loopende van den LeeuwarderGroninger straat
weg, langs tien ouden Zwarten weg, door eenige pcrceclcn land
langs het zoogenaamde Bouwe-dijkje naar Lekkum, voorts langs
den cingel van het buitengoed Eeburg en den Lekkumerdijk naar
Miedum, en van daar langs den Egge- en Kanterlandsdijk naai
den bestaanden kunstweg bij het tolhuis te Giekerk, en iti verbin
ding aldaar met den kunstweg door Tietjerksteradeel en Dantu-
madcel naar Dockum, welke stukken zijn gevoegd geweest b»j een
door genoemde besturen aan hun Collegie gerigt schrijven van
15 Junij bevorens, houdende verzoek, om te willen bevorderen,
dat voor den voorschreven aanleg ecne subsidie van 30% uit de
provinciale fondsen worde verleend en tevens aanvrage, om mag-
tiging en goedkeuring tot regeling van het gemeenschappelijk te
ondernemen werk, lo die besturen worden verzocht, om den
inhoud van de onderwerpelijke resolutie ter kennis te brengen
van de respectieve Gemeenteradenvoorts in overweging wordt
gegeven het plan overeenkomstig de gevallen aanmerking te wij
zigen en na zulks de gemelde stukken herzien en gewijzigd, an
dermaal ter goedkeuring in te zenden2o aan die besturen mag-
tiging en goedkeuring wordt verleend tot gemeenschappelijke re
geling van het werk.
Het, naar aanleiding dezer resolutie en de daaruit voortge
vloeide correspondentie met het Gemeentebestuur van Leeuwarde-
radcel, door B. en W. aan den Raad gedaan voorstel, luidt als
volgtdat de llaad besluitea. Met wijziging in zoo verre van
zijn besluit van den 21 Junij 1866 no. l/il5, alsnog in beginsel
aan te nemen, dat de kruinsbrccdtc van den daarbij bedoelden
aan te leggen kunstweg, immers voor zoo verre in de gemeente
Leeuwarden gelegen, minstens zes el zal bedragenb. B. en W.
te magtigen, om de situatie-teekening en verdere tot den onder-
werpelijken aanleg betrekkelijke stukken in dien zin herzien en
gewijzigd aan heeren Ged. Staten van Friesland in te zenden.
De vergadering zich buiten beraadslaging en stemming, met
het door B. en W. voorgestelde verecnigende, is dien overeen
komstig besloten, met bepaling tevens daaraan vóór de resumtie
der notulen gevolg te geven.
3. Voorstel van B. en W. nopens een adres van A. C. Dierekx
te Rotterdam, houdende verzoek, om over eene aan de gemeente
behoorende plek gronds, de vrije beschikking te mogen erlangen
of wel het regt tot bebouwing daarvan, bij hetwelk wordt voor
gesteld te besluitenAan de adressanto Anna Cornelia Dierekx
te kennen te geven, dat de Raad vermeent zwarigheid te moeten
maken aan het in haar adres van den 6 Februarij 1866 vervat
verzook te voldoen en het mitsdien wijst van de hand.
De Voorzitter brengt hierop ter tafel en doet lecture geven
van een nader ontvangen adres van bovenvermelde persoon, gedag-
teckcnd 6 Aug. j.l. waarbij zij onder te kennengeving van het
een en ander ter zake betrekkelijk, nader beleefdelijk verzoekt,
dat aan haar den voren bedoelden grond op het Jakobijner kerk
hof, onder billijke voorwaarden ten bewusten einde in eigendom
worde afgestaan en dat bijaldien men mogt oordoelen, dat de
lijken uit dien grond eerst moeten worden geruimd (hoewel daarin
zeker sedert 35 jaren niet meer is begraven) zulks voor hare re
kening zou kunnen geschieden.
De Voorzitter stelt voor, om dit nader adres voor de leden
ter inzage te leggen en de behandeling dezer zaak tot cene vol
gende vergadering uit te stellen de zaak presseert in geenen
GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN Zitting van Donderdag 9 Augustus 1866.
123
deole en de vergadering kan dan met beter kennis van zaken
oordeelen.
l)e heer Wiersma acht het beter, dat het nader ontvangen
adres aan B. en W. worde gerenvoijeerd ten fine van rapport aan
den Raadin bedoeld nader adres toch komen omtrent de ont
ruiming van den grond, eenige andere beschouwingen voor, die
welligt op de zienswijze van het Collegie van invloed zouden
kunnen zijn en ccne andere conclusie tengevolge kouden hebben.
De Voorzitter meent den heer Wiersma te moeten observeren
dat het Collegie genoegzaam op die omstandigheid bedacht is
geweest en daarom gemeend heeft zijne conclusie zóó te moeten
inrigten dat het ontvangen nader adres daarin in hoofdzaak geene
verandering brengt, als blijvende de zaak steeds van kieschen
aardhij zal zich or echter niet tegen verklaren, «lat zij ander
maal in handen van het Collegie worde gesteld.
De lieer Jongsma merkt op, dat het laatstelijk ontvangen
adres bereids met de overige stukken ter visie heeft gelegen en
dat hij er daarom geene genoegzame aanleiding voor vindt, om de
behandeling «Ier zaak nogmaals aan te houden.
De Voorzitter van oordcel zijnde, dat men zich in dezen niet
behoeft te haasten, geeft «1e voorkeur aan het ter visie leggen
van het laatst ontvangen adres.
De heer Bruinsma is van mcening, dat men de zaak nu wel
kan afdoen, omdat het er hier meer op aankomt te beslissen, zal
de afstand als wordt bedoeld, al dan niet plaats hebben het re
gelen der voorwaarden, de wijze waarop die afstand casu quo zal
plaats vinden is eene zorg van lateren tijd.
I)e Voorzitter brengt nu in rondvraag het voorstel van den
heer Wiersma, om het nader adres ten fine van nader rapport
en voorstel omtrent de zaak, aan B. en W. te renvoijeren.
Dit voorstel met 10 tegen 9 stemmen (die van de heeren Zeper,
Bolten, Suringar, Wiersma, Oosterhoff, Plantenga, «1e Haan, Rengers
en van Sloterdijck) verworpen zijnde, opent de Voorzitter de dis-
cussien over het voorstel van B. en W.
De heer Bloembergen verklaart zich met het voorstel van B.
en W. niet te kunnen vereeuigen en acht de door het Collegie
tegen het verstrekken van den bewusten grond aangevoerde be
zwaren niet overwigtig genoeg om het verzoek te weigerenhet
betreft hier den afstand van eene, voor het algemeen gebruik
overtollige piek, die, behalve misstand verwekkend, aanleiding
geeft, om te strekken tot bergplaats van onreinheden, en waaraan
men gaarne cene andere bestemming zou wenschen te geven.
Daartoe is nu de gelegenheid geopendmen wenscht die plek te
benuttigen tot eene nuttige inrichting van algemeen belang, en,
hoeveel eerbied Spr. ook heeft voor de overblijfselen van afgestor
venen, is hij toch van oordeel, dat men eindelijk zal moeten over
gaan die overblijfselen naar elders over te brengen, wanneer men,
zoo als hier het geval is, het terrein tot nuttige doeleinden zal
kunnen aanwenden. Spr. herinnert zich zeer goed tot welk een
aanstoot het roeren van graven op het Oldehoofdster kerkhof, bij
de bewuste school-bouwing heeft gegeven en hij is er verre af
een dergelijken aanstoot andermaal te verwekken, waartoe in de
zen naar zijn oordeel dan ook volstrekt geen reden bestaat, want
het geval is hier geheel anders; men zal de overblijfselen van
lijken in deze plek gronds aanwezig, behoorlijk en zonder directen
aanstoot te geven, kunnen uitruimen en naar elders overbrengen.
Men heeft wijders de meening aangekleefd, dat men geene gra
ven zou mogen roeren, doch het is gebleken dat men daartoe wel
kan overgaan, immers het hooger gezag heeft toenmaals daartoe
de vrijheid verleend. Op boven aangegeven grond zal hij zich
tegen het voorstel van B. en W. verklaren, van oordcel zijnde,
dat men aan den afstand van den hier bedoelden grond zooda
nige voorwaarden zal kunnen verbinden als waardoor eene oprui
ming zonder aanstoot te verwekken, zal zijn gewaarborgd.
De heer Wiersma geeft te kennen de zienswijze van den heer
Bloembergen te deelenhad hij in der tijd geweten tot welk een
aanstoot het roeren van graven op het Oldehoofdster kerkhof had
geleid, hij zou geneigd geweest zijn er toe mede te werken, dat men die
handeling had nagelatendoch zij was geschied en de bouwing
van de school vond voortgang, later heeft meu er niets meer vau
gehooril. Hier betreft het den afstand van een inspringenden
hoek van een voormalig keikhof, ten behoeve van eene school,
derhalve van cene nuttige inrigting waarvan de daarstclling door de
hoogere magt is bevolen of de gelegenheid tot daarstclling voor ande
ren is geopend, derhalve van algemeen belang. Naar Spr's. oordcel
heeft men geene vrijheid meer die plek te onttrekken aan eene bestem
ming die nuttig is te beschouwen en uit dien hoofde zal hij zich
tegen het voorstel van B. en W. verklaren, behoudens het vragen
van magtiging van hoogere autoriteit, en het aan den afstand
verbinden van de vercischte voorwaarden in zake eener gewcnschtc
geer. aanleiding tot aanstoot gevende ontruiming. Dit laatste
op bet oog hebbende gaf hem dan ook aanleiding tot zijn voor
stel, de zaak nogmaals in handen van B. en W. te stellen.
De heer Oosterhoff observeert, dat de provinciale verordeningen
op het stuk van begraven en der begraafplaatsen, dcu termijn
binnen welken de graven niet mogen worden geroerd op 10 jaren
stellendat het minstens 40 jaren geleden is, dat op het be
wuste kerkhof begravingen hebben plaats gehad cn dat ook hij,
geheel doelende de zienswijze van «1e beide voorgaande Spr's. van
oordcel is dat er in dezen geen bezwaar kan bestaan tot den be
doelden afstand en de daaraan verbonden ontruiming over te gaan.
Wanneer Spr. bovendien het bewuste terrein in aanmerking neemt
cn het walgelijk gebruik dat men er tegenwoordig van maakt,
dan aarzelt hij volstrekt niet om tegen het voorstel van het Da-
gelijkseh Bestuur te stemmen.
De heer Bruiüsma zegt dat in «lezen alles moet afstuiten op
de beantwoording der vraagzal men de graven al dan niet roe
ren? hij voor zich ziet in de uitruiming groot bezwaar en dat
wel om meer dan eene reden; wordt men tot zulk eene uitrui
ming genoodzaakt of verpligt, dan is het iets anders, doch die
noodzaak bestaat hier in geenen deele. De heer Oosterhoff ziet in
de omstandigheid, dat van den bewusten grond ongeoorloofd gebruik
gemaakt wordt of dat er althans aanleiding bestaat tot het plaats
grijpen van onhebbelijke dingen, eene reden te meer om tot den
afstand over te gaandit kan Spr. niet zoo direct toegeven, want
men zou aan dien grond nog wel eene andere besteraming of in
rigting kunnen geven, b. v. tot bleek. Spr. zal zich voor het
voorstel van B. en W. verklaren.
De heer Attema zal zich met het voorstel van het Collegie
vereenigen. Spr. hecht veel aan het in der tijd in den Raad
besprokene omtrent het voorgevallene bij de schoolbouwing op
het Oldehoofstcr Kerkhof cn over de toen plaatsgevondene kwet
sing van het piéteitsgevoel van sommige personen. Hij acht
het niet noodig tlaarover thans in het breede uit te weiden, hij
wil niet op nieuw in het geheugen terugvoeren wat toen is ge
schied, het is en blijft steeds eene kwetsing van het piéteitsge
voel wanneer de overblijfselen van afgestorvenen worden geroerd.
Doch hierover zou men nog kunnen heenstappen, ware het niet
dat naar luid van art. 360 van het strafwetboek met gevange
nisstraf en gel«lboete gestraft wordt „hij die zich schuldig ge
maakt zal hebben aan schending van graven of bewaarplaatsen."
Nu moge het vreemd schijnen dat. volgens gemeld wets-artikel
een blijvend verbod bestaat om graven te roeren, doch men dient
op het oog te houden dat het art. van graven en bewaarplaatsen