GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN. Zitting van Donderdag 14 Febr. 1867. 11 VERSLAG van het verhaudelde ter vergadering van den Gemeenteraad van Leeuwarden, gehouden op Donder dag den 14 February 1867. Aanvankelijk 20, later 21 leden tegenwoordig. Voorzitter de heer D. Zeper, die op het gewone tijdstip de vergadering opent. 1. Is gelezen en onveranderd vastgesteld het genotuleerde wegens de op 24 Januarij jl. gehoudene vergadering. 2. Aan de orde is de benoeming van een lid der commissie van administratie der Stads Bank van Leening alhier, en wel ter vervulling der nog steeds door het overlijden van den heer mr. J. W. Tromp en later door het bedanken van den heer mr. J. L. van Sloterdijek, vacerende betrekking van lid dier commissie. Daartoe thans overgaande blijkt uit de gehoudene stemming, waaraan alle leden deel namen, dat als zoodanig is benoemd de heer mr. Iloratius Albarda, notaris te dezer stede, en wel met 14 stemmen. Op de heeren mrs. J. C. Bergsma en F. de Haan lJz. waren respectivelijk 5 en 2 stemmen uitgebragt. Wordt wijders besloten hieraan vóór de resumtie der notulen het ver- eischt gevolg te geven. 3. Aan de orde is de behandeling van het rapport der com missie, belast met het onderzoek van de door voogden dezer Stads Arraekamer aangebodene suppletoire begrooting dier admi nistratie over het dienstjaar 1866, van welk rapport de conclusie luidt als volgt„Hoeren B. en W. uit te noodigen de voor schreven suppletoire begrooting aan heeren voogden voornoemd terug te zenden, met verzoek om, naar aanleiding van art. 13 van het reglement op het bestuur dier Kamer, daarop voor ont vangst het saldo der rekening van den administrator en de op brengst der verkochte effecten aan te brengen en dan in de uitgaaf, zoowel de gemaakte onkosten als het zuiver bedrag van belegging in vast fonds, ieder ter zijner plaatse aan te brengen cn daarbij alle inlichtingen te geven die voor eene juiste beoor- deeling der voorgedragen suppletoire begrooting alsdan noodig zijn." l)e Voorzitter opent over dit rapport de beraadslagingen. De heer Duparc verklaart zich met te kunnen vereenigen met de conclusie der commissie. Hij schroomt geenzins eene begroo ting met aanmerkingen terug te zenden, indien daartoe de nood zakelijkheid bestaat, doch hij gelooft niet dat dit hier het geval is. De commissie heeft uit het oog verloren dat het hier geldt eene begrooting en niet eene rekeningen dat dus thans de tijd nog niet is gekomen om de door de commissie gewilde inlich tingen te vragen. Het komt Spr. met het oog op zekere zin snede in het rapport, voor, dat de commissie zelve dit ook aan vankelijk heeft ingezien, doch tot zijn leedwezen is zij van dat- denkbeeld later terug gekomen. Spr. herinnert, dat het arm bestuur de koninklijke magtiging heeft erlangd tot aanvaarding van het aan zijne administratie besproken legaat en dat het, volgens art. 15 der armenwet, dit legaat nu moest beleggen. Maar dat legaat kon niet ontvangen worden dan na aftrek van de kosten, die de inning had veroorzaakt. Ieder weet, hoeveel moeite aan deze zaak voor het armbestuur was verbonden. Nadat de onder den executeur te Leipzig berustende effecten waren te gelde gemaakt, werden natuurlijk de uitschotten en kosten door <le mandatarissen der armenkamer van het bed rag afgetrokken en de som van ƒ13,374.343, die thans in ontvang en in uitgaaf wordt uitgetrokken, is het wczentlijk bedrag, dat het bestuur heeft ontvangen. Men staat thans voor een fait accompli en door nu alsnog het onzuiver bedrag van het legaat in ontvang en daartegen de gemaakte kosten in uitgaaf aan te brengen, zou men deze suppletoire bcgrooting wezenlijk maken tot eene fictie. Spr. ziet althans niet in hoe het aan het armbestuur mogelijk zal zijn het geheele onzuivere bedrag te ontvangen en de uitga ven alsnog te kunnen doen cn dan te dekken met kwitantien, Bijvoegsel tot de Provinciale Friesche Courant. strookende met de dagteekening van de goedkeuring der begroo- ting. Men moet niet vergeten, zegt Spr., dat het hier niet is de normale begrooting, het is hier meer eene regularisatie. En wat nu het beroep der commissie betreft op art. 13 van het re glement voor de armenkamer, bepalende dat de begrooting moet vermelden alle ontvangsten en uitgaven der instelling, zoo ge looft Spr., dat aan dit voorschrift in dezen niets te kort wordt, gedaan. Het zijn hier gcenc uitgaven in den gewonen zin, maar onkosten, wier voorafgaande voldoening noodig was, om het legaat te kunnen ontvangen. Bestond art. 16 van het re glement niet, nl. dat buiten de begrooting geenc uitgaaf mag geschieden dan met magtiging van den Raad, het armbestuur had wegens deze zaak voor het jaar 1866 in 'tgeheel geen supple toire begrootiug behoeven op te maken, omdat toch voor meer dere of buitengewone ontvangsten gecne magtiging noodig is het had het legaat kunnen ontvangen en in de rekening over 1S66 valideren onder de post van ontvangsten van verschillenden aard, onder dien van buitengewone ontvang sten of onder dien van legaten en schenkingen. Nu echter moest de Raad vooraf van de zaak gesaississcerd worden, alleen echter omdat buiten de begrooting uitgaaf voor de belegging moest wor den gedaan. Indien eerst op 31 Dec. 1866 het legaat ware ont vangen geworden, dan ware het zelfde het geval geweest, dan had men de rekening van 1866 met een aanzienlijk overschot kunnen sluiten en ware eenvoudig voor 1867 de som voor beleg ging uitgetrokken geworden. Spr. ziet te minder bezwaar om de suppletoire begrooting goed te keuren, omdat men later bij de rekening gelegenheid genoeg zal hebben, inlichtingen te vragen, indien, hetgeen hij niet wil gclooven, de Armenkamer die niet reeds uit zich zelve zou verstrekken. Thans echter zou dat vra gen prematuur zijn en Spr. vergeet niet, dat de Armenkamer, wel is waar een rekenpligtige, maar toch ook eene zelfstandige instelling is. De commissie zegt wel in haar rapport, dat haar vraag geen gebrek aan vertrouwen in zich sluit, maar Spr. kan er toch ook geen bewijs van vertrouwen in zien, dat men eene dusdanige specificatie reeds bij eene begrooting verlangt. Hij zal derhalve de conclusie afstemmen, omdat hij niet wil medewerken tot een besluit, dat, naar zijne overtuiging, te ver zou gaan. De heer Rengers geeft te kennen, dat, hoezeer hij au fond instemt met de zooeven gehouden redenering van den heer Dupare, en uit dien hoofde zijne stem ook tegen de voorgestelde conclu sie zal uitbrengen, hij toch in een enkel opzicht het niet met den geëerden Spr. in dezen eens is, en dat hij daarom het woord hoeft gevraagd, ten einde bij het uitbrengen van zijne afkeurende stem niet geacht te worden, ook daaromtrent de3 Spr.'s zienswijze te deelen. Ook Spr. is van oordeel, dat de Raad, om deze over schrijving te kunnen beoordeelen, niet dadelijk behoort te treden in een onderzoek, dat eigenaardig tot de rekening en verantwoor ding behoort; het vragen van specificatie omtrent de onkosten op de ontvangst euz. van dit legaat gevallen, zou een blijk van wan trouwen kunnen schijnen, en dien schijn zelfs wenscht hij te ver mijden. Maar een ander punt is het, en hierin moet hij met het gevoelen des heeren Duparc verschillen, dat men bij de jaarlijk- sche rekening en verantwoording geenc volledige justificatie van alle kosten tot verkrijging van het legaat zoude mogen eischen. Het is dc pligt van den Raad, om van een rekenpligtig armbe- bestuur, wat de Armenkamer is, rekening en verantwoording te vragen, hij moet die grondig kunnen onderzoeken en wanneer dan blijkt dat van alle uitgaven op de in ontvangneming gevallen, geene kwitantiön zijn over te leggen, welnu, dan kunnen die uitgaven ongestaafd blijven, want men kan het onmo gelijke niet willen, maar dit kan geen grondige reden zijn oir bij voor baat het armbestuur jegens den Raad te ontheffen van de verplig- ting tot veraut woord in g wegens de betrokken posten van uitgaaf. De heer Wiersma wenscht allerminst de kwestie van vertrou- 3

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1867 | | pagina 1