22
GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN. Zitting van Donderdag 28 Febr. 1867.
meer vrije bezoek bij de veehouders, reeds genoeg beperkt, 't. is
natuurlijk, de noodige voorzorgsmaatregelen dient, men te veror
denen, doch men moei daarbij niet het onmogelijke willen.
De heer Brttinsina betreurt die schorsing der markten, zelfs
iu besmette streken, want men is in deze provincie, ten aanzien
van vele zaken, den veestapel betreffende, in eenc gansch andere
positie dan wel elders; men vestige de aandacht enkel op de
veehouders in de gemeente het Bildt, waar de gelegenheid tot
stalling ruimschoots bestaat, doch het land ter beweiding niet
genoegzaam aanwezig is, en waar de boer derhalve genoodzaakt
i3 zijn vee af te zetten. Hij moet zijn vee afzetten en daartoe
bestaat geene andere gelegenheid dan buiten de publieke markt
om, ccne belemmering, een ongerief, ecr.e schade, die wel niet in
het breedc zal behoeven betoogd te worden. Hoe zeer Spr. er
voor is om alle onder het bereik liggende voorzorgsmaatregelen
te bezigen, evenzeer is hij er voor om den veehouder zoo veel
mogelijk gerief te laten.
De Voorzitter wenscht zich nu tot de behandeling der ont
werpt crordcning te bepalen en die artikelsgewijs af te doen.
Hiertoe gaat de Vergadering over en worden het intitule en
art. 1 onveranderd aangenomen.
Ten aanzien van art. 2 geeft de heer Bloembergen te kennen,
dat hij, als geldende het hier een ontwerp door een hooger Collegie
ontworpen, riet in staat is om te oordeclen over de bedoeling
van sommige daarin voorkomende uitdrukkingenin den regel
wenscht hij die dan ook onaangeroerd te laten, doch één woord
in dit artikel voorkomende is hem niet duidelijk en zou hij wen-
schcn daarvan de beteekenis te weten, het is namelijk het woord
afkomstig en het zou Spr. bevreemden indien daarop niet even
zeer de aandacht der vcronlenings-eommissie ware gevallen.
De heer van Sloterdjjck geeft hierop te kennen, dat, ofschoon
geen lid der vtrordenings-commissie zijnde, hij zich toch wel in
staat rekent daaromtrent de noodige opheldering te verschaffen
De Raad behoeft naar Spr.'s raccning evenmin als het provinci
aal gezag dit behoeft te doen, eenc verklaring tc geven van de
beteekenis der bewoordingen waarin zijne verordeningen zijn vervat,
is dit noodig dan is dc rogter daar om uitspraak te docu hoe
danig men de verordening licbbc tc verstaan.
Dc heer Wier3ma zegt, dat het zijns inziens aan geen redelij
ken twijfel onderhevig is, of het woord afkomstig ziet op het
geval en duidt aan dat iemand direct, zonder verwijl herkomstig
is uit ccne besmette streek, met andere woorden dat hij, sedert
hij uit eenc besmette streek, niet eerst elders vertoefde waar de
veeziekte niet heerschemle was.
De heer Bloembergen kan niet voorbij te observeren, dat hij
zeer goed weet dat de regter ten slotte beslissing zal nemen
omtrent de beteekenis van deze of gene uitdrukking in de ver
ordening voorkomende, doch dat dc Raad toch ook vooraf dient
te weten wat en hoe hij zal verordenen. Wanneer nu de betee
kenis van het bedoelde woord deze ware, dat iemand, reeds sedert
geruimen tijd uit eene besmette streek gekomen zij, nog voor dat
de ziekte aldaar bestond, dan wenscht hij een ander woord of
eenige betere omschrijving daarvoor in de plaat3 gesteld te zien,
doch het zal wel zijn dat hier bedoeld wordt iemand, die uit
eenc besmette streek tijdens aldaar besmetting bestond herwaarts
is gekomen. Acht dc verordenings-commissie dit genoegzaam aan
geduid, Spr. zal er in berusten.
De heer Westenberg geeft te kennen dat de uitdrukking
streken hem evenmin bevalt als zijnde te onbeperktzoo zegt
men streek van een geheel dorp, ja van een gedeelte eencr provincie.
De Voorzitter moet zeggen dat die benaming hem niet on
gepast voorkomthet besmette of besmet verklaarde terrein
noemt men streek, omdat in de meeste gevallen geene andere
of betere indccling of afscheiding mogelijk is, en de lijnen van
afsluiting daarmede in direct verband staan.
l)c heer Venvys zegt dat de redactie van het onderwerpclijkc
stuk juist niet geheel onberispelijk is, want dat er aan het woord
streken meer dan eenc beteekenis kan worden gehecht, als bv.
eenc bepaalde streek of wel verschillende streken. De bedoeling
zal zeker wel moeten zijn, iemand die komt uit de streek of de
streken waar hij zich eenigen tijd heeft opgehouden; hij is afkom
stig, hij komt nit. streken enz.
Volgens den heer Bruinsma kan dc bedoeling niet twijfel
achtig zijn, inen spreekt van besmette streken of lijnen en al
die personen die komen uit streken enz., vallen onder de bepa
ling waarvan art. 2 spreekt.
l)c Voorzitter geeft den leden in overweging om met de be
handeling voort tc gaan. Er hebben zich stemmen verheven
tegen de bewoordingen afkomstig en streken, maar Spr. vraagt
of iemand der leden dienaangaande eenige ampliatie heeft voor
te dragen, alvorens de herziening der verordening plaats vindc
Niemand der leden een amendement voorstellende stelt de
Voorzitter voor art. 2 onveranderd aan tc nemen.
Hiertoe wordt eenstemmig besloten, en wordt art. 3 op gelijke
wijze aangenomen.
Omtrent art. 4 wordt door den lieer Bruinsma opgemerkt
dat de openbare ambtenaren in de uitoefening hunner betrekking
sub a. aangeduid, niet vallen in de uitzondering aan het slot
van het artikel bedoeld, vermits alleen de personen onder i ene
vermeld, zich niet mogen begeven in veestallen, anderen toebc-
hoorendc, of het aan anderen toebehoorend vee niet mogen aan
raken of betasten, dat derhalve dc Burgemeesters, die elk oogen-
blik geroepen knnnun worden tot handelen, evenzeer als de sub
b en c bedoelde personen, behooren te vallen onder de beper
kende bi palingen in het slot van het art. vervat. Is dit niet
het geval, dan zal men zien gebeuren dat zoodanig ambtenaar
van de eene naar de andere besmette stal gaat. 't Is mogelijk
dat het toepassen van dat verbod ook op hem minder goed ap
plicabel D, nuttig en noodig is het zeker. Spr. stelt daarom
voor om in de laatste alinea te lezen „de bovenvermelde personen."
Dc Voorzitter brengt dit voorstel in discussie.
De heer Bloembergen kan zich met dit amendement niet
vercenigen de Burgemeester zou dan in de noodzakelijkheid
worden gebragt telkens van bovenklecding cn schoeisel tc ver
anderen. Naar Sprs. mcening geldt die bepaling meer de per
sonen die in de onmiddellijke nabijheid der afmaking enz. in
functie zijn.
De lieer Attema zal zich evenmin met het door den heer
Bruinsma voorgestelde vereenigen en raadt hij den leden dezer
vergadering aan zich maar niet in amendementen te verdiepen,
wegens eene verordening die van hoogcrc autoriteit is ontworpen
en aanbevolen. Wij staan hier voor dreigende zaken zegt Spr.
en moeten ons niet verdiepen in de beteekenis van sommige
uitdrukkingen of in voor te dragen amendementen die zelfs het
beginsel van de ontworp-vcrordening zouden kunnen aantasten.
Neemt men de door Gcd. Siaten aanbevolen verordening aan,
dan heeft de gemeente Leeuwarden als 't ware een acquit dc
conscience. Dit was dan ook dc opinie der verordenings-com
missie deze was van oordeel om het ontwerp en bloc aan tc
nemen en niet te treden in ccne kritiek van de onderdcclcu. Daar
om ook oordeelt Spr. het beter om dc verordening maar aan tc
nemen zoo als ze is, en zal hij er zich tegen verklaren dat nog
strengere bepalingen naar aanleiding van eenig amendement,
worden aangenomen.
De heer Bruinsma acht d« bepaling volgens zijn araendement
toch wel noodig. Dit araendement wordt daarop in rondvraag
gebragt en afgestemd met 15 tegen 4 stemmen (die van de hoe
ren Bruinsma, Brungcr, IIomn.es en de Haan) zijmie de heer
Plantenga niet racer ter vergadering aanwezig.
Dc artt. 4, 5 cn 6 worden daarop onveranderd aangenomen.
GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN.
kitting van Donderdag 28 Eebr. 1867.
23
Ten aanzien van art. 7 geeft de Voorzitter namens de veror
denings-commissie in overweging om, naar aanleiding van het
bereids te kennen gegevene, te bepalen dat deze verordening vóór
den 1 Augustus zal worden herzien, cn daarom aan het slot van
art. 7 toe te voegen de bepaling „en wordt vóór den 1 Augustus
1867 herzien."
Niemand der leden zich tegen die bijvoeging verklarende, is
daartoe eenstemmig besloten. Daarna is de verordening in haar
geheel eenstemmig aangenomen en vastgesteld.
De heer Jongsma geeft in overweging om naar aanleiding van
art. 171 der Gemeentewet, deze verordening onmiddellijk te doen
afkondigen.
De Voorzitter zegt, dat het in zijn plan lag dit voor te stel
len. Hij stelt nu voor aan deze zaak vóór de resumtie der notu
len de vereischte uitvoering, waaronder mede behoort de even-
bedoelde afkondiging, te geven. Hiertoe is eenstemmig besloten.
De heer Burgemeester verlaat hierop de vergadering en wordt
het voorzitterschap door den heer J. J. Bruinsma als oudsten
wethouder waargenomen.
8. Op voorstel van den heer Jongsraa wordt nu eenstemmig
besloten, de onder nos. 6 en 8 van den oproepingsbrief ver
melde voorstellen, niet in deze, maar in eene volgende vergade
ring te behandelen.
9. Alsnu wordt aan dc orde gesteld de behandeling van het
voorstel van B. en W. tot vaststelling van een ontwerp-besluit
tot het heffen van opcenten op de hoofdsom der rijks personele
belasting ten behoeve der gemeente.
De Voorzitter opent over dit punt de beraadslagingen.
De heer Westenberg zegt het woord te hebben gevraagd om
zijne stem te motiveren die hij tegen het voorstel van B. en W.
om de bewuste heffing ook voor het vervolg te bestendigen, zal
verheffen. De heffing van 50 opcenten op de rijks personele
belasting ten behoeve van de gemeente Leeuwarden acht hij niet
billijk, vermits zij onevenredig is in haren druk. Moge zij elders
billijk zijn te noemen, voor Leeuwarden is zij het niet. In andere
gemeenten, vooral ten platten lande, alwaar de uiterlijke staat
in den regel aan de inkomsten beantwoordt, moge die heffing
billijk zijn, in Leeuwarden, alwaar de uiterlijke staat slechts zelden
met de inkomsten hand aan hand gaat, werkt zij onevenredig,
drukt zij derhalve onbillijk. Spr. stelt op den voorgrond dat elk
ingezeten naar zijn vermogen in de belasting zal behooren te dee-
len; dc wet van Julij 1865, schijnt dit beginsel ook ten opzigte
der heffing van opcenten te huldigen en wanneer hij nu zijne
ervaring op dit punt raadpleegt, dan moet h'j verklaren, dat eene
heffing als waarvan het hier de rede is, in geenen decle aan de
gestelde vereischten voldoet. Spr. heeft kennis genomen van dc
door den heer Oosterhoff ter zake geproduceerde stukken, maar
hij heeft zich persoonlijk van de waarheid, ook wat latere dienst
jaren betreft willen overtuigen en daartoe uit het laatst afgeslo
ten kohier eene wijk, verschillende soorten van personen bevat
tende, genomen en nagegaan; het gevolg daarvan is geweest
<l»t hij tot zeer bevreemdende resultaten is gekomen die hij dc
vrijheid neemt aan het oordeel en de overweging van de leden
te onderwerpen.
De staat van die wijk opgemaakt bevat 130 posten. Daarvan
zijn 30 posten in den hoofdeiijken omslag aangeslagen die niet
in de opcenten deelen en daarentegen 13 personen met opeenten
bezwaard die niet in den hoofdeiijken omslag deelen. Van de
42 posten in den hoofdeiijken omslag belast naar 4.19 of min
der, betalen in dc opcenten 17 niets, dc anderen van af ƒ1.27
tot f 13.84, om van één uitzondering, die 23.70 betaalt niet te
spreken. Van dc 20 posten, met eene inkomsten-belasting van
ƒ13.90, betalen 4 geene opcenten, de oveiige van ƒ5.46 tot I
J 19.84, één zelfs 23.27. Van dc 19 posten naar hunne inkom
sten aangeslagen voor 26.53, betalen 3 geene opcenten, de ande-
Bijvoegsïïl tot de provinciale Friesche Courant.
ren variérm van 8.47 tot 23.95. Van de 10 posten op
't kohier van den hoofdeiijken omslag voorkomende tot een bedrag
van J 40.49, betaalt één geene opcenten de overige van 6.56
tot 25.88, blijkende al verder bij onderlinge vergelijking van
de vier bovengenoemde ca;hegorien, dat in volstrekt niet zeldzame
gevallen personen die men in de belasting op het inkomen tot
slechts ƒ4.19 meende te moeten treffen, evenveel ja meer in de
opcenten betalen dan anderen die voor ƒ50 zijn aangeslagen en
dus gerekend moeten worden lOraaal rijker te zijn. Verder vindt
hij nog 4 personen door den hoofdeiijken omslag getroffen tot p. m.
120, die in de opcenten maar 27.50, 40.90, 75.53 en 90.23
betalen, dat is voor den laatste evenveel als een ander belasting
schuldige die voor 201 is aangeslagen. Een tweetal personen
betalen evenveel in de gemeente-opcenten hoewel de een voor
105, de andere voor ƒ24 is aangeslagen, en de eerste dus bil
lijkerwijze 5 maal hooger moest zijn belast. Spr. zal de leden
niet meer met cijfers vervelen maar wil er alleen nog bijvoegen,
dat men verschillen als hier door hem zijn bijgebragt, op schier
elke bladzijde van het kohier zal kunnen aantreffen. Bijna ner
gens bestaat die billijke verhouding die men zou wenschen en
het is daarom dat men veilig kan aannemen, dat de kleine bur
ger en de ambachtsman onder dien druk moeten lijden. Bij de
wet van 1S65 is afgeschuft de aan de Gemeentewet en speciaal
aan art. 242 toegevoegde tabel, doch nevens dat ontwerp van wet
was een ander ontwerp gevoegd namelijk van eene nieuwe wet op
het personeel, inhoudende uitbreiding der vrijstellingen, en eene
trapsgewijze mate van belastingschuldigheid doch de Gemeente
wet werd gewijzigd, maar de voorgedragen nieuwe wet op de
personele belasting ingetrokken, hetgeen tengevolge heeft gehad
dat vele kleine panden, die vroeger 5 opcenten betaalden nu 50
opcenten, en dus 45 meer dan vroeger betalen.
Na al het aangevoerde zal Spr. wel niet verder te behoeven
te betoogen dit hij dien toestand niet wenscht te bestendigen.
Voor 1867 evenwel staat men voor een fait accompli. Spr. stelt
dus voor om alleen voor 1867 de koninklijke goedkeuring tot
de door B. en W. voorgestelde heffing aan te vragen cn uit het
ontwerp-besluit te ligten de woorden: „en vervolgens jaarlijks."
l)e heer Wiersma wil niets afdingen op het door den vori-
gen Spr. bijgebragte omtrent den onevenredigen druk der belas
tingen, hij gelooft dat die min gunstige toestand inderdaad be
staat, maar dit euvel zit dan in de wtt zelf. Spr. vraagt, is
die ongunstige verhouding, die onevenredige druk niet overal
elders te bespeuren, is de income-tax niet evenzeer aan gebreken
lijdende, en geeft eene min goede uitvoering niet overal aanlei
ding tot zulke ongunstige resultaten? Zelfs met de grondbelas
ting die men, en niet zonder grond, dc meest billijke der belas
tingen noemt, springt de onbillijkheid in het oog als men iu
aanmerking neemt dat de eigenaar (soms in schijn) van een
huisje belasting moet betalen, terwijl een ander, in het bezit van
effecten, deswege niets bijdraagt. Die ongelijkmatigheid bestaat
overal en dientengevolge klaagt men overal over onbillijken druk
alleen een zoo goed mogelijk geregeld belastingstelsel is in staat
daaraan te gemoet te komen. Geene belasting moet en mag op
zich zelf worden beschouwd, maar wel in onderling verband met
dc andere bestaande of te heffen belastingen, dcrlMvo als deel
makende van een stelsel van belastingen. Wat nu betreft de
belasting den Raad heden ter beslissing voorgelegd, deze is voor
ongeveer twee jaren bij de nieuwe regeling van het belastingstel
sel zeer ampel besproken, toen is tot eene heffing van 50 op
centen op de rijks personele belasting besloten en het betreit dus
hier alleen om aan dat besluit thans verdere uitvoering te geven.
Bovendien het staat den Raad vrij om het teen geregeld stelsel
van belastingen ten allen tijde tc revideren en ieder lid heeft
het regt een daartoe strekkend voorstel te doen; Spr. evenwel
zou zoodanige revisie onraadzaam achten, bij gemis van een goeden
6