GEMEENTERAAD XE LEEUWARDEN. Zitting van Donderdag 28 Febr. 1867. proef da romtrent op ervaring gegrond, doch wil men verandering, dan moet men de hand slaan aan eene geheele revisie, anders inogt het verband verloren gaan dat in zulk een stelsel noodwendig moet bestaan. Maar Spr. herhaalt het, eene revisie wil hij niet, want dc tegenwoordige tijd kenmerkt zich daardoor dat bijna elke gemeente haar belastingstelsel regeltmen is nog steeds zoekende naar den steen der wijzen te dezer materie, en er zal nog wel eenigen tijd moeten verloopen voor dat men daarmede op de hoogte zal zijn, voor dat men zal kunnen zeggen, dit of dat is als het beste te achten. Daarom acht Spr. het wcnsche- lijk met eene revisie nog eenigen tijd te wachten, mogelijk dat dan eenig licht van elders opgaat en voor deze gemeente zal zijn te benuttigen; dan zou Spr. revisie willen maar nu nog niet, nu er nog overal gezocht wordt naar verbeteringen. Door het aannemen van het araendement zou men zich binden aan eene revisie en die moet hij op de bovenstaande gronden ontraden. De heer Bloembergen deelt de bezwaren van den heer Wes tenberg ook niet en is het geheel met den heer Wiersma eens daar waar deze van oordeel is, dat eene partieele wijziging, al- gehcele revisie tengevolge moet hebben. Ook deelt Spr. het ge voelen van den heer Westenberg niet, als deze van het denkbeeld uilgaut dat de heffing van opcenten op de rijks personele belas ting, eene belasting zou wezen direct naar en van het inkomen geheven. De gemeentewet wil en geeft daartoe aan de hand een bepaald stelsel van belastingen voor eene gemeente en wil daar voor in aanmerking doen komen het deel van den grond waarop men leeft en de wijze hoe men leeft, beide in verband met het geheel der genoten wordende inkomsten; dat is in hoofdzaak het stelsel waarnaar dc wet wil dat de gemeentenaren zullen worden belast. Leest hij nu de primitieve redactie van de gemeentewet te dezen aanzien, dan ziet hij dat tot dekking der plaatselijke uitgaven geheven kunnen worden: opcenten op de hoofdsom der grondbelasting, gelijke opcenten op de hoofdsom der personele belas ting, opcenten op dc hoofdsom van andere, daarvoor vatbare rijksbe lasting, hoofdelijke omslagen. Hieruit volgt nu dat dc wet in de allereerste plaats de heffing van opcenten op de voornaamste rijksbelastingen wil cn niet eeniglijk die belasting welke geacht wordt direct naar het inkomen van den belastingschuldige te worden gehevenvoort3 blijkt hieruit nog duidelijk dat het on juist zou wezen aar. dc heffing van opcenten op het personeel den eisch te willen stellen, dat elk ingezeten daarin zou moeten deelen in dc juiste cn directe verhouding met zijn inkomen. Wanneer men dit afleidt uit de woorden der gemeentewet „of andere rijksbelastingen direct naar het vermogen of inkomen ge heven" dan zou men dat zelfde kunnen beweren ten aanzien der heffing van gcmeentcopcentcn op de hoofdsom der grondbe lasting, en dit zou eene dwaasheid zijn want iemand kan in het bezit van een belangrijk vermogen of inkomen wezen, zon der vastigheden te bezitten, en omgekeerd. Elke be lasting is uit den aard der zaak onvolkomen in hare toe passing voor enkele gevallen, omdat zij naar bepaalde grondsla gen geheven moet worden, die niet voor ieder geval toepassing kunnen erlangen. Elke belasting tal, wanneer men elk bijzonder geval aan eene kritiek onderwerpt, afwijkingen en schijnbare onbillijkheden doen opmerken. Dit is evenzeer het geval met de heffing van opcenten op de grondbelasting als met die op het personeel, wanneer men ze in vergelijk brengt met den hoofdelijkcn omslag cn uitgaat van de wetenschap dat de op brengst der opcenten op de grondbelasting ruim het '/3 bedraagt van die der directe belasting. Men zou personen kunnen aan wijzen die in het geval verkeeren in de inkomsten-belasting on belastbaar te zijn cn toch wegens het bezit van vastigheden in de grondbelasting zijn aangeslagen; anderen die in stede van het Zz van hun aanslag in den hootdelijken omslag het ja misschien meer dan het bedrag van dien aanslag aan opcenten op de grondbelasting bijdragen, maar is zulk eene uitzondering een maatstaf om daarnaar de heffing van de bewuste opcenten eene onbillijkheid te noemen Ziet men dan niet voorbij dat hij, de vastigheden, waarvan hij grondlasten betaalt, aan anderen verhurende, van dezen in de huur ook de grondlasten en opeen ten van deze terug erlangt? Hetzelfde is het geval met dc be lasting op het personeel. Men wijst er op dat de aanslag daar in niet in verhouding staat tot dc mate van belasting-schuldig heid ter zake den hoofdelijKen omslag, men heeft cijfers geprodu ceerd waaruit dit evident blijkt, maar Spr. vraagt, heeft men dan niet te letten op van den gewonen regel afwijkende omstandig heden, bv. op personen, bovenwoningen in gebruik hebbende of wel bij anderen inwonende, die ter oorzake van het tegelijk met den eigenaar bewonen van hetzelfde pand, niet afzonderlijk in het personeel worden aangeslagen, althans voor sommige grond slagen. Ook voor dezen mag men aannemen dat zij met den huur een deel van het personeel en de opcenten daarop aan den hoofdbewoner terugbetalen. De belasting op het personeel is eene belasting op de verteering en dit zoo zijnde, is het dan zoo vreemd dat er strijd bestaat tu9sohen het personeel en den aanslag in den hoofdelijke» omslag Men neme bv. twee personen, beiden gelijke inkomsten hebbende. De een bewoont eene kleine woning, de andere, naar gelang van de getalsterkte van zijn huisgezin eene grootercnu betaalt de laatste, bovendien be zwaard met talrijker gezin, meer in het personeel dan de eerste die eene minder groote woning kan gebruiken dit heet oneven redig en onbillijk, maar men verlieze daarbij niet uit liet oog dat de laatstgenoemde wegens dat grootcre gezin en die groo terc woning, ook meerdere bescherming van het openbaar ge zag behoeft en geniet, en dat het billijk is dat hij daarvoor bij drage. Bovendien, wordt de eerstbedoelde minder in het perso neel getroffen, omdat hij op minderen voet leeft, minder van zijne inkomsten verteert en een deel daarvan oplegt; de oorzaak van dien minderen aarslag, kan ten gevolge hebben dat kapi taalsvorming plaats vindt, welk kapitaal in dc inkomsten die het afwerpt, later door de belasting op de inkomsten getroffen wordt. Spr. kan zich op grond van het zoo even te kennen gegev.ne niet verccnigen met het beweren van die leden welke \an oordeel zijn dat eene volstrekte evenredigheid tusschen de beide heffingen moet bestaan en dit. trachten tc bewijzen door de geproduceerde gegevens. Zulk eene anal\se gaat naar Sprs. oordeel niet or, omdat bv. de logementhouders, die ter oorzake van hun bedrijf veel hooger dan anderen in de personele belas ting zijn aangeslagen, niet moeten geacht worden die meerdere be lasting te dragen, maar gecenseerd moeten worden daarin door hunne logée9 te worden bijgestaan, daar het in den aard der zaak ligt dat zij van dezen in de kosten voor logees een deel dier belasting terug genieten. Op deze wijs de verschillende gevallen analijserende, valt er veel van de vermeende onbillijk heid weg en zal men bespeuren dat menigeen, ofschoon niet di rect of in geringe mate voor de grondbelasting of het personeel met de opeenten van dien aangeslagen, wel degelijk indirect daarin deelt. Wijders is door den heer Westenberg opgemerkt dat. de bewuste heffing zou drukken op den kleinen burger en ambachtsman. Spr. zegt dat dit mogelijk kan zijn, doch dal, zijn zijne inlichtingen juist, hij aan dat argument weinig waarde kan hechten, omdat van de 5000 pinden in deze gemeente, wegens 3000 ongeveer vrijstelling wordt genoten, ruim 300 in de termen van remissie vallen en er slechts 1645 panden overblijven die geheel worden belast. Indedaad, zijn deze gege vens juist, en Spr. meent daarop te mogen vertrouwen, dan spre ken ze dat beweren geheel tegen, vooral ook omdat, volgens diezelfde inlichtingen, panden die eene wekelijksche huur van ƒ1.50 doen, nog onder de vrijgestelden behooron en ook niet in het meubilair getroffen worden. Is dit waarlijk het geval dan wor GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN. Zitting van Donderdag 28 Fcbr. 1867. 25 den er al weinig arbeiders door deze zoo gewraakte belasting getroffen en kan men ze wel niet als voor hen zoo bijzonder drukkend beschouwen. Wanneer hij nu alles te zunen vat dan is hij van oordeel dat men ten onregtc dei: staf over de be doelde heffing van opeenten op het personeel breekt, eu niet goed doet om alles met dc resultaten van den hoofdclijken om slag in overeenstemming tc willen zien, vooral ook omdat men dan niet handelt naar de bedoeling en het voorschrift van de Gemeentewet, welke wil dat nevens eenen hoofdelijke» omslag ook eene heffing van opcenten op grondbelasting en personeel plaats vindc. Het komt Spr. voor dat men op die wijze de heffing dier opcenten wat te ligt aan kant zou zetten. Ilij ge looft met de bestrijders der voordragt van B. en W. dat de wet op dc personeele belasting aan onevenredigheden mank gaat, om evenwel alles desbetreffend in eens aan kant te zetten zou werkelijk te ver gaan cn verkeerd zijn, te racer daar toch ook de hoofdelijke omslag niet boven elke onevenredigheid bij de toepassing verheven zal zijn cn het beloop der opcenten op h t personeel hier niet overdreven is, als bedragende slechts onge veer het l/, van dat van den hoofdelijke» omslag, niettegen staande de Gemeentewet toelaat beide tot gelijk bedrag tc heffen. Wat nu aangaat het voorstel om de heffing slechts voor cén jaar te doen plaats vinden, hiermede zal Spr. zich niet kunnen ver eenigen, omdat hij het beter acht de heffing zonder tijdsbepaling va3t te stellen. Hij moet ontraden om telkens weder op de zaak terug te komen. De heer Jongsma wenscht den Raad niet af- of aan te raden wat in dezen te doen, maar wil enkel observeren dat hem in de gevoerde discussie niets is voorgekomen dat naar appre ciatie zweemt nopens hetgeen door den heer Westenberg is aan gevoerd en dat naar Spr.'s oordeel daarop aanspraak heeft. Een naauwkeurig onderzoek in dezen acht hij zeer noodig en zonder (lat hij nu juist een anathema over deze zaak wenselit uit te spreken, wil hij de gelegenheid niet zien benomen om later daarop terug te komen. Men heeft zich beroepen op vroeger gevoerde discus- sien, 't is waar ze zijn breedvoerig geweest en de zaak is toen zeer ampel beschouwd en behandeld, men 9tond toen evenwel voor de toekomst, men kende geene resultaten, nu kan men met eenige ervaring de belastingzaak beoordeelcn, die, men moge al gewagen van een stelsel, eigentlijk al op heel weinig neerkomt. Spr. verklaart zich dus voor het voorstel van den heer Westen berg, omdat dit het, nader onderzoek, dat dienstig geacht wordt mogelijk maakt en de zaak overigens intact laat. Dc heer Duparc verklaart, dat, toen in November 1865 het belastingstelsel voor deze gemeente werd geregeld, hij tot die leden behoorde, die zich tegen eene heffing van 50 opcenten meenden te moeten verzetten. Hij deed dit op grond van inlich tingen, die hem destijds reeds deden zien, dat deze heffing tot groote onevenredigheden zou leiden. Thans zijn de heeren Oos- terhoff en Westenberg voor den dag gekomen met sterk sprekende cijfers, verkregen uit de ervaring reeds van het eerste jaar. Spr. wenseht niets tc kort te doen aan hetgeen ook door de geachte leden de heeren Wier&ma en Bloembergen is in het midden ge- bragt, maar hij moet toch verklaren zeer door de opgaven van de beide andere leden tc zijn getroffen en voor het tegenwoordige al thans te zijn versterkt geworden in het gevoelen, dat hij over deze zaak bereid de eer had in 1865 te ontwikkelen. Men heeft er van gesproken, dat door eene wijziging, als ware het, een greep zou worden gedaan ia liet nu eens vastgesteld stelsel cn dat de zaak nu geen punt van behandeling behoorde uit te maken, doch liet koninklijk besluit, waarbij de heffing werd goed gekeurd, geeft zelf cr aanleiding toe, want dat besluit stond dc heffing slechts voor één jaar toe. Op welken grond dit is ge schied is Spr. onbekend, daar hij niet in de motieven van dat besluit is doorgedrongen. Doch hoe liet ook zij, bet voorstel van den heer Westenberg praejudicieert niets, het opent slechts den weg tot een nader onderzoek, waarbij het voor cn tegen op nieuw zullen worden gehoord en overwogen, Spr. zal er zich dien tengevolge mede vcreenigen. De heer Bloembergen. De laatste Spr. zegt niet te zijn door gedrongen in de motieven van het bewuste koninklijk besluit. Spr. is evenmin zoo aamnatigcud ora daarin te willen doordrin gen, doch dit is trouwens ook minder noodig, want 't ligt voor de hand welke de reden was dier goedkeuring voor slechts één jaar. De hoofdelijke omslag was slechts voor 1866 door den Raad vastgesteld en door de" Koning goedgekeurd eu niet voor langer. Als hiermede, volgens art. 247 der Gemeentewet in di rect verband staande, kon dus de bewuste heffing van opcenten op het personeel ook voor geen langeren tijd gesanctioneerd wor den. Nu evenwel is de heffing van de belasting op het inkomen voor onbepaalden tijd goedgekeurd cn zal men nu eveneens de heffing der opcenten onbeperkt kunnen laten. Geschiedt dit niet, dan zal men telken jarc in hetzelfde debat vervallen. En boven dien wat verhindert den leden, om het initiatief tot wijziging te nemen en een besluit van den Raad tot die wijziging te provo ceren, wanneer het blijkt dat daarvoor gegronde redenen beslaan. Dit wordt echter met het voorstel niet bereikt en men zal daar mede telken jare bij de behandeling der begrooting op moeije- lijkheden stuiten. De heer Westenberg wenscht omtrent het laatste door den lieer Bloembergen gesprokene, op te merken, dat men er ja, wel later op kan terugkomen, maar dat dit, is eens de zaak voor goed geregeld en vastgesteld, toch niet zoo gemakkelijk ingang vindt. De heeren Jongsma en Duparc hebben het hem overigens zeer gemakkelijk gemaakt in zake de beantwoording der punten die eenige repliek vorderden. Het is waar, de Gemeentewet geeft een leiddraad aan de hand waarnaar de Gemeentebesturen hun belastingstelsel zouden kunnen regelen, en hij kan zich begrijpen dat daarvan in vele gemeenten naar de órde waarin de verschillende soorten van belastingen bij de wet zijn opgenoemd, wordt gebruik gemaakthij kan zich begrijpen dat ten platten lande, waar de uiterlijke staat der ingezetenen in den regel meer overeenkomstig is met hunne inkomsten, dusdanige belasting goed werkt en even redig drukt, maar hij heeft tevens dc overtuiging dat dit geval voor eene gemeente als Leeuwarden niet bestaat en niet bestaan kan. Zijne ervaring zegt hem dat blijkens dc ter tafel gebragte gegevens, die ofschoon over ecu later jaar loopende dan die door den heer Oostorhoff geproduceerd, evenwel bijna op hetzelfde neerkomen. De heer Wiersma wenseht op het zoo even aangevoerde op te merken, dat de groote onevenredigheden waarvan sprake is, juist voorkomen in de heffing ten platten lande. Spr. kent boeren, die wel niet rijk aan bezittingen, maar toch zeer wel gesteld zijn en evenwel het radicaal missen van kiezers yoor den gemeenteraad tc zijn; hebben ze geene vastigheden betalen ze derhalve niet in de verponding, dan zijn ze geene kiezers, want het door hen tc betalen bedrag in hoofdsom in het personeel, doet hen in den regel den geslel- den census niet bereiken. Het bestaan van onevenredigheid is derhalve ook ten platten lande aanwezig. Spr. is overigens toe gedaan eene algeheele wijziging van het gemeentelijk belasting stelsel, wanneer daartoe genoegzaam gewigtige redenen bestaan; tegen eene partieele herziening zal hij zich blijven verklaren, men heeft daartoe ten allen tijde de gelegenheid. Hij moet echter opmer ken dat naar zijn oordeel degene die op vermindering van de 50 opeenten aandringt en die vermindering voorstelt, ook het middel aan de hand moet geven waardoor iu het te onstane te kort voorzien kan worden cn die moeijclijkheid kan niet ter zijde worden gesteld wanneer men eene enkele belasting en niet het geheele stelsel revideert. De heer Westenberg zegt dat de geachte Spr. in dit laatste beweren indeda; d te ver gaat. Men heeft hier eeniglijk te be-

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1867 | | pagina 4