144 GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN. Zitting van Donderdag 12 Sept. 1867. van den Raad de specifieke aanwijzing der inkomsten en uitga ven behoort tc bevatten, nog niet door de goedkeuring van den Raad bekrachtigd, maar zal toch de ontvangen eifschap in de rekening van 1866 behooren opgenomen te worden. Ook de voorstanders van de aangeboden suppletoirc begrooting zijn het daaromtrent eens. Spr. kan dus niet inzien waarom men die verantwoording nu niet in de rekening over 1866, waartoe zij ontegenzeggelijk behoort, wil aanbrengende post behoort tot de dienst van 1866, en geene verdere likwidatie is noodig. Wordt de post niet op de dienst van 1866 gevalideerd, dan zal men wanorde verkrijgen in de tinantieele administratie. De heer Duparc moet op het zoo even door den heer Wiersraa gesprokene aanmerken, dat er geeu verschil zou hebben bestaan, indien niet art. 16, le alinea, van het reglement op het bestuur der stads armenkamer voorschreef, dat buiten de begrooting geene uitgaaf mag geschieden dan met voorafgaande magtiging van dsn Raad. Dit is de spil, waarom hier alles <1 raait. Voogden had den allezins de bevoegdheid het legaat te ontvangen, ook zonder dat daarvoor een post op de begrooting stond. De inkomst had later slechts in de rekening behoeven te worden gevalideerd. De belegging van de ontvangen gelden echter moest volgens de wet geschieden door inschrijving op het grootboek, en daartoe moest eene uitgaaf worden gedaan. Zij stond echter niet op de begrooting en daarom alléén was hare wijziging noodig. De uit gaaf zelve is nogthans reeds geschied, het is dus hier eigenlijk meer om cene homologatie te doen. Maar hoe 't ook zij, de belegging heeft nog in 1866 plaats gehad, en uit dien hoof.le kan de uitgaaf niet op eene volgende dienst worden overgebrugt. De beer Attema zegt dat hij voor zich eene zeer eenvoudige opvatting van de zaak heeft. De voogden mogen geene uitgaaf doen, tenzij die post op eene begrooting is aangebragt, omdat anders zoodanige uitgaaf niet in de rekening zou zijn te jusiifi- ceren. De tijd voor de indiening van de rekening voor het be trekkelijk dienstjaar is evenwel daar; in die rekening behoort voor te komen de verantwoording wegens de ontvangen erfstelling van Jacomina Glazes. Ontstane moeijelijkheden die tot dus ver de goed keuring der aangeboden suppletoire begrooting vertraagden, doen de omstandigheid ontstaan dat eene volledige rekening over het be trekkelijk dienstjaar niet is op te leveren, omdat daarvoor de betrekkelijke begrootingspost ontbreekt. Nu is het hier de een voudige vraag van voogden, sta toe dat wij rekening doen bui ten het legaat van Jacoma Clazes, waaromtrent het on9 voorals nog onmogelijk is rekening en verantwoording te doen, dan blij ven wij vrij, tot dat die moeijelijkheirl uit den weg zal zijn ge ruimd, als wanneer we eene suppletoire rekening denken aan te bieden. Naar Spr.'s oordeel ligt het volstrekt niet in de bedoe ling van de voogden, om dat legaat in de rekening van 1867 tc verantwoorden, maar wel om daarvan cene afzonderlijke, eene suppletoire rekening over 1866 op tc maken; daartegen bestaat zijns inziens in het reglement op het beheer der stads armenka mer dan ook geen bezwaar. 'T is hier dus enkel de vraag zal men het verzoek al dan niet toestaan. Men verzoekt gemagtigd le worden tot het doen eener partieele rekening, omdat tie termijn tot het indienen der rekening bereids is verstreken, omdat er moeijelijkheden bestaan die het indienen op dit oogenblik eener volledige rekening in den weg staan, omdat het hier is eo ipso, eigentlijk eenvoudig cene diligent verklaring. De heer Bloembergen zegt het woord gevraagd te hebben om voor tc stellen te besluiten lo. Het verzoek niet toe tc staan 2o. Heeren B. en W. te magtigen hh. voogden hiervan in kennis te stellen, onder opmerking, dat de Raad het verkieslijk acht, dat de verantwoording dezer inkomst en van hare aanwending plaats vinde op het dienstjaar waartoe zij behoort. Wanneer hier sprake was van diligent verklaring zegt Spr., dan zou niets in den weg tta n die te verleenen. Hij ziet niet in waarom men niet den termijn voor de indiening der rekening bepaald zou verlengen, dan zal men cene rekening kunnen erlangen, die in elk geval inecr formeel dan eene suppletoire is te achten. Wil men aan zijn voorstel ten overvloede nog toevoegen eene diligent verkla- ring, het is hem goed. Spr. zou het bovenvermelde willen voor stellen, bijaldien het voorstel der Commissie mogt worden afge stemd, aan den Voorzitter intusschen overlatende de beslissing welk der beide voorstellen de prioriteit verdient. De heer de Haan zegt dat ook uit de gevoerde discussie is gebleken, dat de vraag van heeren voogden niet zeer duidelijk was en de Commissie dus teregt aanleiding vond om nadere in lichting te vragen, vooral omdat het de Commissie voorshands oneigenaardig voorkwam gelijk ook door den heer Bloembergen werd opgemerkt, om de posten in geschil op de dienst van 1867 over te brengen. Wat hem persoonlijk aangaat, kan hij, indien de vergadering het denkbeeld aankleeft om die posten in ieder geval op de dienst van 1866 te behouden en diensvolgens de voogden diligent te houden voor de indiening der rekening tot dat de beslissing over de supplet. begrooting is gevallen, daar mede zeer wel vereenigen. De heer Bruiasma heeft op het voorstel van den heer Bloem bergen slechts deze opmerking, dat de termijn voor het inzenden der rekening over 1866 dan zeer overschreden zal worden en dit eene behoorlijke beoordeeling van de begrooting voor het volgend dienstjaar in den weg zal staanhij vreest dus voor een te groot tijdverlies; anderzins kan hij zich met de motieven van dien gc- achteu Spr. wel vereenigen. De Voorzitter brengt het voorstel van de Commissie, waaraan hij de priori.eit toekent, in rondvraag. Dit wordt verworpen met 16 tegen 2 stemmen (die van de heeren Bruinsma en Brunger.) Daarop brengt hij het voorstel van den heer Bloembergen, 't welk is ondersteund, in behandeling. De heer Bloembergen wenscht in verband met de gevoerde beraadslaging, bij wijze van sub-amendement op zijn voorstel, daar aan als 3e punt nog toe te voegen het volgende: „de voogden voor diligent te verklaren ten aanzien der indiening van hunne rekening over 1866, tot dat omtrent hunne suppletoire begroo ting zal zijn beslist." Ook dit sub-amendement wordt ondersteund. De heer Bruinsma. geeft te kennen, dat hij, nu het voorstel van de Commissie is afgestemd, zich voor dat des hee ren Bloembergen zal verklaren. Dit wordt hierop buiten verdere behandeling eu buiten omvraag aangenomen, zoodat is besloten: lo. Het verzoek niet toe te staan2o. B. en W. te magtigen heeren voogden hiervan in kennis te stellen, onder opmerking, dat de Raad het noodzakelijk acht, dat de verantwoording dezer inkoms* cn van hare aanwending plaats vinde op het dienstjaar waartoe zij behoort; 3o. Voogden voor diligent te verklaren ten aanzien der indiening van hunne rekening over 1866, tot dat omtrent hunne suppcloire begrooting zal zijn beslist. Zullende aim dit besluit voor de resumtie der notulen uitvoe ring worden gegeven. 6. Aan de orde is de behandeling van het rapport der Raads commissie ad hoe, indertijd belast geweest met het onderzoek der begrooting van de stads annenkaracr, voor het dienstjaar 1866, betrekkelijk eene missive van de voogden dier kamer cld. 8 Aug. jl. no. 6902a houdende verzoek om diligent verklaring voor de inzending der begrooting \an ontvangsten en uitgaven hunner administratie voor het dienstjaar 1868, vóór of op den 15 Aug. 1867, en gezegde begrooting te kunnen aanbieden zoo dra de bezwaren die hare indiening beletten zijn opgeheven, bij welk rapport wordt voorgesteld te besluiten lo. heeren voog den der stads armenkamer, op grond hunner missive van den 8 Aug. 1867 no. 6902a de daarbij gevraagde diligent verklaring te verleenen. 2o. HH. B. en \V. uit te noodigen de voogden voornoemd daarvan mededceling te doen. De heer Bloembergen verklaart zich in zoover wel met de conclusie der Commissie te kunnen vereenigen, bcLouden3 eenige GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN. Zitting van Donderdag 12 Sept. 1867. 145 toevoeging die hij niet ondienstig acht. Hij geloott wel dat men nog eenigen tijd met de indiening der begroeting kan wachten, maar bovendien moet hij verklaren niet in te zien waarom men de begrooting voor het volgend dienstjaar niet zou kunnen be handelen eu vaststellen, zonder dat daarbij wordt overgelegd de formeel goedgekeurde rekening van het vorig dienstjaar dit ge beurt immers eveneens met de gemeente-bcgrooting. Nu heeft Spr. geen bezwaar dat de gevraagde diligent verklaring worde verleend, doch het is mogelijk dat de goedkeuring «Ier bewuste rekening lang op zich wachten laat, en daarom zou hij er voor zijn dat aan die verklaring een termijn werd verbonden en wel van 15 Nov. Wordt de begrooting niet eerder dan dat tijdstip ingediend, dan blijft er nog geruimeu tijd voor derzelver behan deling en goedkeuring voorbehouden. Men zal kunnen tegen- voeren dat die goedkeuring vóór dien tijd vereisoht wordtoradat de vaststelling van de gemeente-begrooting, wat het aan de ar menkamer te verstrekken subsidie betreft, daarmede in verband staat, doch dit is in dezer, geen overwegend bezwaar, immers ook bij de door bet Collegie voorloopig opgemaakte geraceute- begrooting deed zich dit bezwaar voor, waarin door de genomen maatregelen van het Collegie werd voorzien. Spr. steil derhalve voor om aan het slot van punt 1 der conclusie toe te voegen de woorden „tot 15 Nov. 1867." De heer Duparc zegt, dat hij er op zich zelf geen bezwaar in zou zien om de bewuste diligent verklaring tot 15 Nov. e. k. te verleenen, doch hij veroorlooft zich de vergadering er op te wijzen dat volgens de indertijd door heeren Ged. Staten gegeven voorschriften, bij begrootingen als waarvan hier sprake is, moet worden overgelegd de rekening van het laatst afgesloten dienst jaar. Wanneer nu de begrooting van de armenkamer wordt goed gekeurd zonder zoodanige overlegging der rekening, dan zou hij vreezen dat Ged. Staten, die de gedachte voorschriften gaven, be zwaar zouden maken het besluit opzigtens dc te verleenen sub sidie goed te keuren. De heer de Haan zegt dat de Commissie geen termijn waarop de diligeut verklaring zou moeten eindigen heeft willen stellen, om reden zij met genoegen heeft gezien dat dc voogden zelve haast maken met de beëindiging dezer zaak daarom heeft tie Commisaie, ofschoon het nut van zoodanigen termijn erkennende, daarvan gezwegen. De heer Bloembergen zegt, wanneer de bedenking van den heer Duparc zich grondt op het bepaalde in art. 60 van dc ar menwet, dat namelijk de volstrekte noodzakelijkheid van liet te verleenen subsidie moet worden bewezen door de rekening en verantwoording der inkomsten en uitgaven van het betrokken armbestuur, over het laatst afgeloopen en de begrooting voor het loopend of eerstvolgend jaardan komt het hem voor dat dit bewijs gevoegelijkst door de begrooting van het loopend jaar kan worden geleverd, daaruit eonsteert voldoende dc beboette aau dergelijk subsidie. In dezen kan men zich, onmogelijk aan het wettelijk voorschrift houden, men zal zich, toch eenige afwij king daarvan moeten veroorloven. Daarvan zou men dan de Ged. Staten, die overigens met dc zaak bekend zijn, in kennis kunnen stellen. De heer Duparc zegt «lat zijn bezwaar zich niet op de armen wet grondt, maar op de betrekkelijke door Ged .Staten gegeven admi nistratieve voorschriften. Spr. meent dit genoegzaam te hebben doen uitkomen. De Voorzitter vraagt of het voorstel van den lieer Bloember gen ondersteuning ondervindt? De heer Wier3ma kan dit voorstel ondersteunen, omdat hij daarin niet anders dan nut kan zien. Is «le rekening, tijdens het besluit tot het verleenen van subsidie genomen wordt, nog riet behmdeld, welnu Ged. Staten zullen op de omstandigheden regard slaan, en omdat, de nood dringt, zal de begrooting van het loopend jaar daarvoor kunnen subintreren. Bij heeren Ged. Sta ten zijn de omstandigheden trouwens genoegzaam bekend. Latei kan dc Raad op den gestelden termijn terugkomen, wanneer bet blijkt dat «le zaak op 15 Nov. nog niet is afgedaan. Het voorstel van den heer Bloembergen wordt daarop in rond vraag gebragt, doch onbeslist gelaten, vermits zich 9 stemmen voor en een gelijk getal daartegen verklaarden, zoodat, overeen komstig het bepaalde in art. 50 der Gemeentewet, in eene vol gende vergadering eene nieuwe stemming moet plaats vinden. Tegen stemden de heeren Bruinsma, Brunger, Planteuga, de Haan, Westenberg, Duparc, Jong-ma, Attema en Verwijs. 7. Aan de orde is dc behandeling van het rapport der Raads commissie ad hoe, indertijd belast geweest met liet onderzoek der bcgrooting van de stads armekamer, voor het dienstjaar 1866, betrekkelijk de bij missive van de voorden dier kamer dd. 12 Aug. 1867 no. 6911a ingezondene, onveranderd gelatene supple toire begrooting hunner administratie voor de dienst van 1866, met verzoek die nu bepaald goed- of'af tc keuren, bij welk rap port wordt voorgesteld tc besluiten: lo. Te weigeren om de ge vraagde goedkeuring op die begrooting te verleenen 2o. IIH. B. en W. uit te noodigen de voogden voornoemd van dit besluit in kennis te stellen. De heer Bloembergen kan zich in zoover wel met het le lid der conclusie van tie Commissie vereenigen, doch hij zou van oordeel zijn, dat dc Raad die weigering dient te motiveren. Het. kan naar zijne meening niet wel opgaar, dat «1e goedkeuring aan de onderwerpclijke begrooting onthouden wordt, zonder tevens op tc geven tie redenen welke tot die weigering hebben geleid. Spr. weet wel wat daarover is voorgevallen cn ook tie voogden kunnen geacht worden bekend te zijn met dc redenen waardoor de Raad geacht kan worden bewogen te zijn daaraan zijne goed keuring te onthouden, doch men dient «Iie redenen uiteen te zetten, vooral ook omdat Ged. Staten de zaak zullen hebben te beslissen. Die motieven ontbreken hier. Spr. kan het le lid tier conclusie wel zoo aannemen, tloch tlan dient men tie motie ven in bet 2c lid mede te tlcelen. De heer Attema vraagt of het niet 't best zou wezen in het le lid tier conclusie te stellen, „onder inhaesie van dc motie ven vervat in het hieibij gevoegd rapport" of iets dergelijks. Dit schijnt ook tie bedoeling tier Commissie geweest te zijn, en hij moet zeggen dit ook racer regulier zou zijn tlan bij wijze van gemotiveerd besluit. De heer de Haan geeft hierop te kennen dat de betrekkelijke missive van tie voogden ook zeer beknopt is, en flat daarin sl» hts eene eenvoudige verwijzing voorkomt naar het besluit van heeren Ged. Staten, waarbij de niet ontvankelijkheid van voogden ter zake het door hen ingesteld beroep wordt uitgesproken. De Commissie heeft zich tie zaak tlan ook zoo voorgesteldGed. Staten zijn blijkens tie van dat Collegie ontvangen resolutie, vol komen op tic hoogte der zaak, voldoende met tie beweegredenen van tien Raad bekend en voogden zijn evenzeer ingelicht van de gronden waarop tics Raads weigering steunt. De Commissie zal er echter naar zijn inzien niets tegen hebben dat cene toevoeging als door der. heer At'eiua i3 bedoeld worde ingelaseht. Den beer Bruinsma moet den heer Attema opmerken dat eene dergelijke toevoeging wel niet dadelijk in tie bedoeling der Com missie lag, doch dat hij voor zich er zich wel mede kan vereenigen. De heer Bloembergen komt het toch niet doelmatig voor, om sen besluit van dien aard, zondanig te formuleren. Ilij oordeelt het beter om tic grond van weigering daarbij uit te drukken, en het is daarom dat hij de vrijheid neemt voor te stellen om het 2e lid aldus te wijzigen2o. B. en W. te magtigen om bij de mededceling van dit besluit te kennen te geven flat deze wei gering zich daarop grondt, dat tic Raad van oordeel is dat in de rekening behoort te worden verantwoord en ilieusvolgens ook bij de suppletoire begrooting behoort te worden aangebragt als ontvangst, het provenu van het legaat, zoo al3 dit uit handen van tl en administrator door voogden of hunne gelastigden is ont vangen, cn in uitgaaf de ter verkrijging door hen aangewende

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1867 | | pagina 2