172 GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN. Zitting van Donderdag 14 November 1867. ren, met het oog op het voorgestelde in het 3e lid der conclusie, omdat het te verwachten is dat sommige leden de voorkeur zul len geven aan de wijze van herstelling der gemeenschap in dat gedeelte der conclusie voorgesteld. De heer RengefS wenscht met een enkel woord, de gemaakte bedenkingen te beantwoorden, hij zal daarbij zeer beknopt kunnen zijn na al het geen als de zienwijze van de rapporteurs in het verslag is vervat. Wat betreft de aanmerking van den heer Suringar, deze is niet als ongegrond te beschouwen, het is waar, tot het wegvallen van het woord centrum werd in der tijd beslo ten. Die dwaling door rapporteurs begaan is evenwel te veront schuldigen omdat gezegd woord 'evenzeer is gebezigd in het lc punt van conclusie van he rapport van li. en W. van 27 Junij, waaruit dezelfde woorden ziju overge lomcn. Ofschoon nu deze feitelijke onjuistheid aan het verslag van rapporteurs kleeft, oor deelt Spr. echter dat dit voor het regt verstand der zaak en het juiste standpunt waarop de vergadering zich bij de beoordceling daarvan hebbe te plaatsen, geen beletsel zal opleveren. Wat betreft het door den heer Bloembergen aangemerkte gelooft Spr. dat de Commissie van rapportenrs wel geenc andere conclusie- kon voorstellen, als hebbende een geheel ander plan en voorstel dan het Collegie bij zijn rapport van 27 Junij jl. voordroeg. Wordt het gevoelen van de Commissie in punt lo aangegeven, niet omhelsd, dan treedt het voorstel van B. en W. daarvoor weder in de plaats. De beide voorstellen zijn toch zoo uiteen loopend dat zelfs in het geval dat de Vergadering tot de her stelling der gemeenschap ter plaatse van de verwersbrug mogt besluiten, de Commissie nog altijd zoude voorstellen daar eene goedkoopere brug te leggen. Uit dien liootde viel het der Com missie moeijelijk op andere wijze hare conclusie in te rigtcn. Overigens acht Spr. de zaak genoegzaam behandeld om te worden afgedaan. Wat voorts betreft het gerezen incident dat op een vroeger ter zake ingediend adres valscke handteekeningen zouden zijn geplaatst, zoo als in het op heden ter tafel gebragt adres wordt beweerd, hieromtrent wenscht Spr. te observeren dat, hoe zeer hij, dergelijke praktijken ook beschouwt als een treurig ver schijnsel, en het bewuste adres daardoor ook in zijn oog in waarde is verminderd, het zoo even ontvangen adres dan toch geene directe refutatie behelst, terwijl de bewering dat het de hh. Romein gemakkelijk zou vallen allerhande namen op een adres bijeen te zamelen, evenzeer toepasselijk schijnt op anderen die adressen in tegenovergestelden zin aanbieden, zoodat het wer kelijk raadzaam is om niet te veel waarde aan dergelijke ver klaringen te hechten. De heer Attema acht het niet noodig om de zaak waarover het verslag van rapporteurs loopt, nader ie bespreken als zijnde overbekend en genoegzaam rijp voor behandeling. Aangaande de in het heden morgen ter tafel gebragt adres voorkomende insinuatie, moet hij observeren dat daarin ten onregte een verwijt aan de hceren Gebr. Romein wordt gedaan; die insinuatie heeft volstrekt geen grond. Van die heeren is niets anders ingekomen dan een adres en betrekkelijk plan, en geenzins een adres waarin zij tegelijk met anderen de wenschelijkhcid van dc verwezentlij- king hunner plannen te kennen gaven. De hceren Gebr. Romein hebben nimmer moeite gedaan om zoogenaamde adressen van ad- haesie in het leven te roepen, die adressen zijn ontstaan zonder hunne medewerking. Spr. releveert dit feit, omdat hij het hoogst noodzakelijk acht voor de appresiatie van hetgeen in die adressen wordt gezegd. De heer Bloembergen is juist in zijn gevoelen versterkt door het gesprokene van den heer Rengers, dit toch pleit allezins voor het gegronde van de opmerking door Spr. gemaakt. Hij erkent met den heer Rengers dat er verschil bestaat tusschen do voorstellen van het Collegie en der Commissie, maar juist daar om en omdat hij aan die van het Collegie de voorkeur schenkt, zou hij wenschen dat die maar niet zoo voetstoots onaannemelijk verklaard of wel aan kant gezet worden. Er zullen leden wor den gevonden welke die voorstellen ten dcele beamen en daarom rekent hij het niet goed daaromtrent zoo maar dadelijk eene be slissing te nemen. Dc heer Bruinsma wenscht op te merken dat het waar is dat van de Gebr. Romein niets anders dan hun adres cn de betrek- üjkc plannen zijn ingekomen, maar dat het evenzeer waar is dat vroeger zoodanig adres van adhaesie aan hunne plannen is inge komen waarop het beweerde in het heden ontvangen adres toe passelijk schijnt te zijn. Wil men nu die adressen en derzclvcr inhoud weg redenereu, dan dient men bij de beoordeeling dezer zaak op geen der adressen eenig regard te slaan, of men moet ze alle aan het oordeel der vergadering onderwerpen. Spr. ztil zich bovendien niet met het lc lid der conclusie kunnen ver eenigen. De heer Westenberg zal zich voor punt lo. verklaren, niet omdat hij de voorstellen van B. cn W. onaannemelijk acht, maar omdat hij de kosten van de daarbij bedoelde brug tc hoog oor deelt, hij is echter van meeniug dat liet meer rationeel zoude zijn punt 2 der conclusie het eerst in behandeling te brengen. De Voorzitter vraagt of dc heer Bloembergen ten aanzien van het le lid een voorstel heeft te doen. Hij wenscht voorts te observeren dat het primitief niet in zijn idee lag om ter plaatse van dc geamoveerde Verwersbrug, eene brug daar te stellen, maar dat de omstandigheden hebben medegewerkt, om een voorstel daartoe aan den Raad tc doen. 11ij is er dus niet dan noode toe gekomen en nu wenscht hij zich bij het voorstel van het Col legie te houden en moet uit dien hoofde het opgemerkte door den heer Bloembergen ondersteunenwordt toch, waarop kans bestaat, punt 1 der conclusie aangenomen en punt 2 daarente gen verworpen, dan zal men weer van voren af aan moeten be ginnen. De heer Bloembergen geeft te kennen zwarigheid tc maken een voorstel als bedoeld wordt te doen, omdat hij van mecning is dat de gemaakte bedenking van dien aard is, dat zij der Commissie genoegzame aanleiding zou geven, daarom zelve een voorstel te doen. Spr. geeft echter in overweging dat de Voor zitter eerst het 2e lid in behandeling brenge, valt dit, dan zal men nog altijd bij het 3e lid de gelegenheid vinden eene keuze te doen Een voorstel zijnerzijds wenscht hij evenwel niet te doen. De Voorzitter wil het gaarne aan de Commissie van rappor teurs overlaten een voorstel desbetreffend te doen, maar hij meent, er op te moeten wijzen dat, voor het geval besloten wordt eerst het 2e lid in behandeling te nemen, dat gedeelte der conclusie dan toch wel cenigc wijziging zal behoeven, speciaal wat betreft de aanvang daarvan waar men leest: „Met intrekking voor zoo ver noodig van 's Raads besluit vau 26 Jul ij 1ö66 enz." Im mers, wordt het voorstel van B. cn W. steunende op gezegd be sluit, niet direct beslist, dan dient men nog niet van de intrek king te gewagen. De heer Jongsma moet bekennen dal do Raad wel eenigzins op een moeijelijk standpunt is gebragt. Er bestaat een raads besluit dat met eene geringe meerderheid is genomen naar aan leiding eener motie staande die vergadering gedaan. Nu vor dert het respect voor de meerderheid die het nam, dat de Raad dat besluit gestand doe en zich daarotn nog steeds genegen be toont tot het doen herstellen der afgebroken gemeenschap het Collegie van dagelijksch bestuur dat geroepen is daaromtrent den Raad voortelichten, stelt, na aanwending van andere pogingen, ten slotte voor, om die gemeenschap te doen herstellen door een ijzeren voetbrug. Het Collegie stelt hier iets voor wat het zelf eigentlijk niet wil, er is hier dus tusschen het dagelijksch bestuur en den mcdecin raalgré lui, zooals Molière dien schildert wel eenige overeenkomst. Het Collegie was genoodzaakt een voor GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN. Zitting van Donderdag li November 1867. 173 stel te doen het in de vaart brengen van een pontje werd ver worpen, een rijbrug komt te duur voor, en nu het tegenwoordig voorstel, omdat men niets anders weet voor te stellen. Daar mede kan de meerderheid van den Raad zich evenmin vereenigen. Intusschen zijn ter dezer zake nieuwe elementen in het debat gebragt u. 1. de voorstellen van de gebroeders Romein e. s. die de zaak op geheel ander terrein brengen, en die, waren ze vroe ger bekend geweest een gansch ander besluit in het leven zouden geroepen hebben. Ware het plan van Gebr. Romein in 1866 aan den Raad bekend geweest, zeer waarschijnlijk is het dat de motie de Haan niet zou zijn gedaan veel minder aangenomen. Spr. wenscht zich aan het eens genomen besluit tc houden en is daarom voor eene omzetting der punten van conclusie op de wijze als door den heer Bloembergen bedoeld wordt, op die wijze wordt dat besluit in zijn geheel gelaten, maar de uitvoering van eene andere zaak afhankelijk gesteld. De heer Attema wenscht gaarne mede te werken tot dc be luste omzetting indien men dit noodig keurt, doch hij voor zich ziet de noodzakelijkheid daartoe nog niet in, integendeel vindt hij de punten van conclusie door de rapporteurs gesteld, allezins logisch en passende op het onderzoek dat van de sectien gevraagd werd. In de sectien toch moest worden onderzocht het voorstel van B. en W. cn beoordeeld het plan van Gebr. Romein, daarmede in verband staande. Hij gelooft niet dat het denkbeeld bij den Raad heersclieudo was om eerst de voorstellen van B. en W. cn daarna de plannen van de gebrs. Romein te doen onderzoeken, maar wel om van beide het meest verkieslijkste aan den Raad voor te dragen. De Commissie van rappoiteurs vond in het laatste iets beters dan in het eerste cn nu is het toch wel zeer rationeel dat de Commissie voorstelt dat men zich eerst vcrklare omtrent de voorstellen van B. en W. Uit de gegevens van het zitting-verslag van deu 12 Julij 1866, blijkt dat B. en W. de voorkeur geven aan de daarstclling eener brug over de Dockumer- Ee. Nu gelooft Spr. dat men, dit uitgesproken gevoelen van het Collegie op den voorgrond stellende, eerst dient uit te spre ken dat men de nadere voorstellen van B. en W. niet aanneme lijk acht, om daarna het plan van de gebrs. Romein te behan delen, Wanneer dan het 2e lid der ondcrwerpelijkc conclusie mogt vallen, dan heeft men nog altijd het 3e lid '1. welk spreekt van vernieuwing cn bevestiging van het besluit van 26 Julij 1866, dan kan men, nog altijd erkennende dat besluit en eerbied heb bende voor de meerderheid die het nam, nog altijd kiezen tus schen dat besluit en het indertijd genomen primitief besluit waarbij de araotie der Verwersbrug werd uitgesproken. Wat echter dat 3e lid betreft, moet hij observeren dat hij tot het formuleren duarvnn heeft medegewerkt, maar dat hij, voor het geval het in behandeling mogt komen, daarop wenscht terug te komen en zich zal honden aan het zooeven bedoeld besluit tot nmotie. Spr. gelooft op grond van het door hem aangevoerde dat de gestelde conclusie inderdaad tot een goed resultaat zal leiden. De heer Wiersma zou, wanneer hij gewacht had met het vra gen van het woord nadat de heer Attema gesproken had, het woord niet gevraagd hebben, omdat betgeen door dien geachtcn Spr. is gezegd, volkomen zijne zienswijze teruggeeft. Inderdaad, de Raad staat hier voor twee raadsbesluiten, genomen na rijpen rade, waartoe wat het eerste betreft, een bepaald voorstel werd gedaan en waaraan dan ook werkelijk uitvoering is gegeven het tweede, het gevolg eener motie, werd staande diezelfde vergade ring, ondoordacht, althans met eenige overhaasting, en, naar hij meent, met eene meerderheid van slechts ééne stem, genomen, een besluit dat de gemeente tot groote kosten zoude nopen en dat men in het finantieel belang der gemeente niet had moeten nemen. Spr. zet dat besluit ter zijde, als zijnde naar zijne over tuiging niet genoegzaam overwogen. Hij gelooft voorts met den vorigen Spr. dat men de conclusie volgende, zeer goed tot een voldoend einde zal kunnen komen en ziet niet in dat eene om zetting ter behandeling direct noodig is. De heer Jongsma gelooft dat ook hier de vorm het fond dei- zaak zou kunnen emporterem Het spijt hem dat hij de gevoe lens zooeven door de heeren Attema en Wiersma, ten aanzien van het op 2ö Julij 1866 genomen besluit, niet geheel kan dce- len. Een besluit tengevolge van eene motie genomen is daarom evenwel even regtsgeldig als ieder ander besluit. Het is niet verboden, het reglement van orde geeft daartoe volkomene vrij heid. Hij hoopt evenwel dat eene te wachten herziening van dat reglement dienaangaande verandering zal tc weeg brengen, want blijft die vrijheid omtrent dusgenaamde motion bestaan, dan zal het gevolg daarvan zijn dat er meer dergelijke besluiten bij verrassing worden genomen welke men echter verpligt is te eer biedigen. Intusschen dat besluit bestaat nog en daarom blijft hij er zich voor buigen, want het is een besluit waarbij het pri- mitixe besluit waarop de hh. Attema en Wiersma zich beroepen, is veranderd. Ook is hij met andere Sprs. eens dat, wordt het le lid aangenomen, het dan met dc voorstellen van B. cn \N gedaan zal zijn. Hij stelt daarom nu voor om de behandeling van het 2e punt van conelusie, aan het le te doen vooratgaan. Dit wordt ondersteund. De heer Bloembergen geeft nog te kennen dat het 3e lid in werkelijkheid niets anders is dan een amendement op de voor stellen van B. en W. Het zooeven vermeld voorstel van den heer Jongsma wordt daarop in stemming gebragt en aangenomen met 12 tegen 8 stemmen (die van de. heeren Zeper, Rengers, Wiersma, Oosterhoff, Brunger, de With, Attema en van Sloterdijck). De Voorzitter brengt nu het 2e punt in behandeling. De heer Attema stelt als amendement voor om het waarborg kapitaal waarvan aan het einde van dit punt sprake is, instode van op de helft, te stellen op een vierde van liet kapitaal to den geheelen aanbouw oenoodigd. Hij «acht de vordering van de helft te hoog cn acht een vierde allcins genoegzaam voor het begin, zelfs eene naamlooze maatschappij zou geen grootcren waarborg behoeven ze geven. Eene zekerheid van 25°/o van het geheel is voor de gemeente genoegzame waarborg voor de uit voering en dit is toch ook alleen het doel. Dit voorstel wordt ondersteund. De heer Bruinsma kan zich noch met het 2e lid der conclu sie, maar allerminst met het zooeven voorgesteld amendement vercenigen. Dc gemeente verbindt zich daarmede jegens de on dernemers tot het doen van groote kosten het is intusschen mo gelijk dat dc zaak in duigen valt cn later niet tot de voorge stelde uitvoering kan geraken. Bestaat er voor de ondernemers werkelijk zooveel belang dat de onderneming tot stand kome, welnu dan prijst zij zich van zelf aan, dan zal het geld er wel komen en dan kan het tc geven waarborgs-bcwijs tot op de heltt der geheele som, ook geen bezwaar uitmaken. Spr. moet boven dien betwijfelen of er aan dien kant van de gemeente wezentlijk wel zoo groot gebrek aan arbeiderswoningen bestaat, dit verschijn sel vertoont zich racer aan den oostkant der gemeente. De heer Duparc zal, ofschoon hij tegen dc geheele conclusie zal steramen het amendement van den heer Attema aannemen. De billijkheid eischt dat, wanneer de meerderheid in beginsel mogt besluiten met de heeren Romein te onderhandelen, hun geen te zware verpligtingan worden opgelegd. Naar aanleiding van het door den heer Bruinsma gesprokene, wenscht hij er nog op te wijzen dat het gedeelte der stad waar dc hceren Romein arbeiderswoningen willen stichten, daarvoor het meest geschikt is, dewijl de nijverheid er voornamelijk is gezeteld. De gronden tot uitbreiding der gemeente bestemd moeten dienen tot het stich ten van woningen voor eene geheel andere klasse van ingezetenen. De heer Gorter verklaart zich tegen het amendement van deu heer Attema. ilij stelt zieü daarbij voor dat een vierde der wo-

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1867 | | pagina 2