IOC
GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN.
Zitting van Maandag 18 November 1867.
heden morgen door den heer Wiersma gedane voorstel, dit fonds
zóó hoog te ramen dat daaruit de kosten ten behoeve van de
inrigting van de school voor uitgebreid lager onderwijs er: de
kosten verknocht aan het onderwijs in de gymnastiek, zullen
kunnen worden bestreden. Ilij stelt voor dit te doen met eene
som van 11,400, waardoor gemeld fonds tot het cijfer van 20,000
zal worden gebragt. De kosten voor de gymnastiek werden ge
raamd ongeveer 1400 te zullen bedragen, en in elk geval zal
door de verhooging van Onvoorzien niets worden-geprmjudicieerd
cri wordt de zaak uitvoerbaar.
De Voorzitter herinnert dat reeds heden morgen bij voorbaat
is besloten om het hier bedoelde fonds met een bedrag van
J8090 te verhoogen de gymnastie dauimede in verband, wordt
voorgesteld namens B. en W. om het fonds voor onvoorziene
uitgaven te brengen tot ƒ20,000. Ilij ondersteunt dit.
In rondvraag gebragt wordt dit voorstel aangenomen met 15
tegen 2 stemmen (die van de hee'ren Plantcnga en Jongsma.)
Alsnu komt in behandeliug de vaststelling van het cijfer tot
hetwelk de leening ter bestrijding van de buitengewone werken
zal dienen te worden uitgetrokken.
De lieer Bloembergen deelt mede het resultaat der door hem
gehouden aanteekeningen wegens de in de begrooting gebragtc
wijzigingen. Hieruit nu volgt dat de ontworpen uitgaven in to
taal zijn verminderd met een bedrag van ƒ49,835, de inkomsten
ten bcloope van ƒ11,851.40, zoodat het verschil in minder is
i 37,983.60. Wanneer het nu in do bedoeling van den Raad
ligt om in het te kort schietende aan de opbrengst der opcenten
op het personeel te voorzien door zoo veel hooger bedrag voor
buitengewone werken bij wijze van leening te dekken, dan kaï:
het door B. en W. voorgedragen cijfer der leening in plaats
van met 50,000, ter zake het voor memorie aanbrengen der
stichting van een beursgebouw, met ƒ38,000 verminderd en der
halve tot het bedrag van ƒ80,000 uitgetrokken worden.
in dat geval blijft de omslag gelijk. Wensoht de Raad daaren
tegen in die mindere opbrengst door verhoogde directe belasting
te voorzien dan zou deze tot een bedrag van f 104,000, zijnde
ongeveer, naar 3,72 ten honderd van het belastbaar inkomen ge
heven moeten worden.
De Voorzitter acht het verkieslijk dat men naar de zooeven
voorgestelde wijze te werk gaat.
De lieer Westenberg merkt op dat het daarmede dan nog
niet geheel uit zal wezen, want dat daardoor dan ook over het
batig saldo beschikt wordt.
De heer Bloembergen verklaart er tegen te zijn om mot dit
bedrag de leening te bezwaren. Wanneer men, zooals de Com
missie van rapporteurs dit wenscht, wil dat de buitengewone
werken, niet anders dan door buitengewone middelen zullen wor
den uitgevoerd, dan blijkt hem nil de voor hein liggende bere
kening, die hij specifiek aan de Vergadering mededeelt, dat eene
som van ruim 84,000, door leening zoude moeten gedekt wor
den, iets wat strijdig is met zijne openie dat immer eene gedeelte
van de gewone inkomsten ter bekostiging van buitengewone wer
ken behoort aangewend te worden.
De heer Buma wenscht een punt te releveren 't welk niet tot
de vercischte helderheid tusschen B. en W. en de rapporteurs
is gekomen, te weten de beschikking over het batig saldo van
vorige dienst en wel speciaal de vraag of men dit als eene ge
wone inkomst hebben te beschouwen en te gebruiken. Als men
nagaat de posten waaraan dat saldo zijn ontstaan te danken heeft
dan zal het wel buiten twijfel wezen, dat men mag aannemen
dat ook nog andere dan buitengewone posten, hun aandeel tot
dat saldo zullen hebben geleverd daarbij komt nog dat dit
saldo op het model G. B door hli. Ged. Staten als eerste post
onder de gewone ontvangsten is aangebragt, zoodat er zijns
oordeels volstrekt geen bezwaar bestaat om dat saldo als gewone
ontvangst aan te merken en te gebruiken.
De heer Bloembergen kan dat idee kwalijk toegeven omdat
het in de praclijk tot grootc misbruiken zou kunnen leiden.
Spr. heeft bereids opgegeven dat ongerekend de uitbreiding der
gasfabrijk, waarin door eene afzonderlijke leening wordt voorzien,
eene som van ƒ84,000 aan buitengewone werken te besteden,
zal moeten worden gedekt. Wanneer men nu in aanmerking
neemt dat men ƒ80,000 leent, voor werken die bij emplooi van
l batig saldo slechts ƒ66,000 zouden vorderen, dan komt men
tot het resultaat dat een deel der leening zou strekkeu tot be
strijding van gewone uitgaven.
De heer BlWia merkt aan dat in uitgaaf het fonds voor on
voorziene uitgaaf daartegenover staat, dit fonds is toch ook als
buitengewoon aan te merken.
De heer Jongsma kleeft het gevoelen van den heer Buma aan,
want gaat men na dat gedacht saldo zoo op de begrootingen als
in de rekeningen steeds voor gewone ontvang wordt gehouden,
dat dit immers ook altijd door de ontwerpers der modellen van
die stukken is beschouwd geworden, dan is het waarlijk aan geen
redelijken twijfel onderhevig dat het zijn gewone inkomsten. Dc
geschiedenis van t ontstaan van dit overschot bevestigt dit te meer
het wordt veroorzaakt door 't niet uitvoeren van werken, door het
boffen van den omslag tot het volle bedrag en Let binnenkomen van
de geraamde belastingen de ingezetenen droegen derhalve het
hunne daartoe wel degelijk bij. Naar de origine, is dat saldo
dus niet anders dan als eene gewone inkomst te beschouwen. Spr.
gelooft niettemin dat het, behoudens alle vertrouwen in de be
rekening van de heeren, verkieslijk is te achten om de zaak iiu
maar tot nader uit te stellen.
De heer Bloembergen verwijst ten bewijze van zijn betoog
naar het, omtrent het voordeclig saldo, gestelde in de verant
woording van B. en W., waarbij zij hun gevoelen omtrent den
aard dier inkomst opzettelijk uiteenzetten. Spr. treedt voorts
dienaangaande in ecnige becijfering en zegt ten slotte dat hij
niet tot de conclusie van vorige Sprs. kan komen.
Dc heer Buma observeert nog dat iuidons de aangehaalde
verantwoording, overschotten van meerder en minder belang tot
het vormen van dit belangrijk saldo hebben gestrekt.
De heer Hommes het aangevoerde resumerende zegt eveneens
van oordeel te zijn dat gedacht saldo als eene gewone inkomst
is te beschouwen.
De Voorzitter wenscht in rondvraag te brengen of men de
lecning op ƒ80,000 wil stellen en de omslag gelijk te laten,
dan wel of men de lecning wensoht te verlagen.
De heer Bloembergen zegt dat dit in elk geval zal moeten,
maar dat het eerst de vraag is tot welk bedrag.
De Voorzitter zegt dat het hem voorkomt best tc wezen dc
lecning op ƒ80,000 aantebrengen.
De heer Rengers acht nog cone korte toelichting noodig en
zegt. dat de vraag die thans beslist zal worden daarop neer komt
of dc Raad eene leening ad 80,000 wil met eene directe belas
ting tot het voorgestelde bedrag, of wel eene mindere leening
met ccnc verhoogde inkomsten-belasting.
De heer DuparC merkt aan dat de omslag gelijk blijft, bijal
dien de leening op 80,000 wordt gesteld; er zou dus niet van
verhooging, maar vau verlaging van de leening sprake moeten zij.i.
De heer Atteilia wil dit niet bevestigen omdat, het zamenhangt
met het stelsel van dc Commissie van rapporteurs, opzigtens de
wijze van bestrijding der buitengewoon uit to voeren werken.
Laat men de zaak zooals die nu staat, dan zal het stelsel van
de rapporteurs zegevieren.
Dc heer Duparc beaamt het door den heer At.tcraa gesprokene
en is van oordeel dat de Commissie van rapporteurs te ver gaat
als zij zelfs liet batig slot van eene vroegere dienst, niet voor
buitengewone werken wil hebben besteed. Spr. beschouwt dat
slot niet anders dan als eene bate voor de volgende dienst. Die
leden welke bovendien jaarlijks 10,000 uit de gewone inkom
GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN. Zitting van Maandag 18 November 1867.
197
sten voor zoodanige werken willen hebben aangewezen, wenscht
hij echter evenmin te volgen. De afzondering van een zeker be
drag uit de gewone inkomsten tot dat einde moge niet geheel
verwerpelijk zijn, 't gaat echter niet op daarvoor een fixum te
stellen. Alles is ook hier betrekkelijk en hangt af van het be
drag dat telken jare voor buitengewone werken zal worden be
steed. Indien al bij de primitief door B. en W. daarvoor uitge
trokken som van omstreeks 150,000, eene bijdrage van10,000
uit de gewone inkomsten niet te hoog werd geacht, dan zullen
toch ook dc voorstanders van het beginsel moeten erkennen dat,
nu voor een bedrag van 62,000 wegens buitengewone werken
is geroijeerd, de bedoelde 10,000 ook vermindering zul moeten
ondergaan.
De heer Jongsma is van oordeel dat men moet vragen hoe
de zaak berekend moet worden naar aanleiding van de heden
morgen genomen besluiten. Hij treedt daarop in eenige bereke
ning van afd. VI hoofdst. III, en komt vervolgens tot dc slotsom
dat ongeveer 100,000 aan buitengewone werker, zal dienen uit
gevoerd tc worden, waardoor tiaar het systeem der Commissie
eene leening tot dat bedrag gevorderd zal worden.
De heer Rengei'S zegt niet in staat te ziju de berekening van
zooeven te kunnen volgen, maar dat hij daaromtrent toch moet
opmerken dat het een vreemd verschijnsel zou zijn, en geheel
iu strijd met het inzigt dat Spr. van dc gemeentelijke financiën
heeft, indien men reeds de opbrengst der 25 opcenten missende
en de directe belasting niet verhangende, thans ook nog de lee
ning ract ƒ20,000 ging verminderen. Indien hij den vorigen Spr.
dus teregt heeft begrepen, dan zal die ton gouds kunnen wor
den gedekt door eene leening van 80,000 en door het vaak
besproken saldo ad ruim 18,000. Spr. merkt op dat in ilea
regel 10,000 uit dc gewone inkomsten tot bestrijding van bui
tengewone uitgaven worden aan gewend, en zou ook thans niet
gaarne van dien regel afwijken, zelfs al moest daartoe eene ver
hoogde inkomsten-belasting worden geheven.
De heer Dupai'C zal er vóór stemmen, om de leening tot
80,000 slechts aan te gaan en wel op de gronden zoo even
door hem ontwikkeld. Ilij gelooft dat men nu een gemengd
stelsel heeft, dat in deze zaak het meest is aan te bevelen.
De heer Attema gelooft dat de spil waarom de kwestie heen
draait, het batig saldo is, en hij geeft uit dien hoofde iu over
weging om eenvoudig daarover te stemmen, te weten of het als
buitengewone inkomst te beschouwen en te besteden zal ziju voor
buitengewone werken. Het batig slot hier bedoeld aan te wen
den ter bestrijding van builengewone uitgaven van het dienstjaar
1868, ziedaar Sprs, voorstel.
De heer Bloeinbergen is in de gelegenheid juister cijfers te
kunnen produceren, waarvan het resultaat zal zijn als volgt: de
buitengewone werken, daaronder begrepen het verwen der hoo-
gere burgerschool en de vereffening der aankoop van huizen vor
deren eene uitgaaf van88,354,
daarbij moet gevoegd worden de 10/m. versterking
van het fonds voor onvoorzien ter zake buitengewone
werken - 10,000,
zoodat werkelijk een totaal vanƒ98,354,
als buitengewone uitgaaf moet worden gedekt. Daartegenover
staat Jo. het batig slot ad f 18,000 en 80,000 opbrengst eencr
lecning. Dan is de uitgaaf gedekt en Spr. gelooft dus, dat men
in het systeem der Commissie de leening op 80,000 zal moe
ten brengen en de omslag onveranderd laten.
De Voorzitter stelt nu voor de leening op 80,000 te stellen.
De heer Bloembergen zal zich er tegen verklaren, omdat zulk
eene handelwijze inderdaad niet is aan te raden. Men heeft nu
wel eene schoon schijnende begrooting, maar een volgend jaar
zal het bezwaar grooter zijn, want men zal dan een grooter ver
lies lijden van de opcenten en missen het belangrijk saldo dat
men nu heeft.
Dc heer Westenberg zal er zich vóór verklaren ofschoon hij
wel deelt de opinie van den vorigen Spr. Hij zal er vóór zijn
om reden hij geene splitsing van dat saldo kan verkrijgen, want
ook Spr. is van oordeel dat men dat saldo niet geheel als ge
wone inkomst hebbc te beschouwen, en uit dien hoofde wenscht
hij het aan te wenden tot bestrijding van buitengewone uitgaaf.
De Voorzitter brengt nu in rondvraag het voorstel om de
leening tot een bedrag van 80,000 aan te brengen. Dit wordt
evenwel afgestemd met 10 tegen 7 stemmen (die van de heeren
Rengcrs, Suringar, Oostcrholf, Duparc, Attcraa, Verwijs en van
Slotcrdijek).
De heer Jongsma stelt nu voor om de lecning uittetrekken
tot het bedrag waarop de buitengewone werken zijn geraamd.
De heer Rengers wenscht aan de meerderheid die het voor
stel vau zooevcn afstemde, gevraagd te hebben, tot welk be
drag zij nu dc leening wenscht te brengen?
De heer Bloembergen stelt nu voor om de leening met/ 5000
te verlagen en de omslag met dat bedrag tc verboogen. Men
zal dan althans een gedeelte van hetgeen men reeds dit jaar
aan opbrengst der opcenten verliest, in de directe belasting
wedervindenwanneer nu de omslag wordt gesteld op 97,000,
naar eene hefting jvan ƒ3.50 ten honderd van het vermoedelijk
belastbaar kapitaal, en dc leening op ƒ75,000 dan zalmen een
geleidelijken overgang bereiken voor het volgend dienstjaar, wan
neer het verlies der bedoelde opbrengst nog zooveel aanzienlij
ker zal zijn en ook dc omslag nog zooveel hooger zal moeten
worden opgevoerd.
De heer Attema geeft te kennen dat, toen hij stemde over
het voorstel tot vermindering van de opcenten op het personeel,
hij dit deed uit overtuiging dat het tc kort daardoor ontstaande
zou worden gevonden uit de meerdere opbrengst van de belas
ting op het inkomen. Het eene zou dau tegen hit andere op
wegen. Van daar dan ook dat hij later het voorstel deed dat
de Vergadering zou uitmaken, of hot vaakbodoelde batig saldo
mede dienstbaar zou worden gesteld ter bestrijding van de bui
tengewone uitgaven van het dienstjaar 138Dat uit temaken
acht hij allezins rationeel omdat daaran afhangt welk systeem
men wenscht opgevolgd te zien. Dit voorstel wordt ondersteund.
De lieer Westenberg merkt aan dat nu het voorstel van den
heer Bloembergen is afgestemd, hij terugkomt tot zijn eerste
principe en daarom tegen het voorstel van den heer Attema zal
stemmen.
De heer Dnparc stemde voor eene leening van niet hooger
dan ƒ80,000 en zal zich uit dien hoofde voor het voorstel ver
klaren. Het voorstel van den heer Attema boven omschreven
wordt hierop in rondvraag gebragt en aangenomen met 9 tegen
8 stemmen (die van de hoeren Zeper, Rengers, Brunger, Hom
mes, Plantenga, Westenberg Jongsma en Buma.)
De Voorzitter stelt nu voor om de leening uit te trekken
tot een bedrag vau ƒ75,000. Dit wordt aangenomen met 12
tegen 5 steramen (die van de heeren Brunger, Hommes, de With,
Westenberg en Buma.)
Voorts om dc directe belasting aan te brengen tot het cijfer
van ƒ9 7,000. Ook dit voorstel wordt aangenomen met 16
tegen eene stem (die van den heer Hommes.)
De heer Bloembergen geeft voorts in overweging om den post
voor rente in uitgaaf sub art. 1 van hoofdst. VIII, naar aanlei
ding van het besluit omtient de hoegrootheid der lecning. met
537,50 te verminderen, wegens mindere rente van 43,000
voor drie maanden. Hiertoe wordt eenstemmig besloten.
Voorts wordt op voorstel van den heer Bloembergen beslote n,
de hefling van de directe belasting op het inkomen te doen
plaals vinden naar ƒ3,50 ten honderd van het belastbaar kapi
taal. Het resultaat dat dc bcgrooting na de ondergane wijziging
alsnu aanbiedt is als volgt