S3 GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN. Zitting van Donderdag den 5 Maart 1868. 3o. Aan de orde is de behandeling van het bestek der dem ping van de gracht loopende van het kadastrale perceel sectie C no. 210 af tot aan de Oldehoofster waterpoort, door B. en W. ter vorige vergadering aangeboden. De heer Gorter wenscht eenige inlichtingen van B. en W. te erlangen. Onder litt. o komt in het bestek voor een post voor verlaging van de Torenstraat naar het kerkhof en voor het ma ken van een walmuur nevens de Oldehoofd. Spr. heeft daarin echter te vergeefs gezocht naar eene bepaling in hoeverre de af graving van het kerkhof zal plaats vinden. Wanneer nu die beoogde afgraving van het kerhof zoo belangrijk zal zijn als men zich waarschijnlijk voorstelt, dan zou men alligt gevaar loopen van het bloot leggen der graven. Dit zou niet wenschclijk zijn, maar vermeden moeten worden. Ook zijn er nog graven waaraan particulier eigendom verknocht isSpr. herinnert zich nog zeer goed dat er zoodanige graven moeten bestaan. Wanneer nu die afgraving te diep ging, zou men zich aan onaangenaamheden bloot stellen. Vordert de noodzakelijk heid eene afgraving, Spr. zal er zich niet tegen verzetten, mits men daarbij niet te ver ga. Het is uit dien hoofde dat hij ten aan zien van dat punt eenige inlichting zou wenschen te ontvangen. De Voorzitter zegt zeer gemakkelijk de gevraagde inlichting te kunnen verschaffen. Er bestaat hoegenaamd geen plan tot zoodanige diepgaande afgraving en men zal dus geen graven be hoeven te roeren. Het zal den leden van den Raad gebleken zijn dat nu reeds, bij het maken van den weg naar de Torenstraat, afgraving van liet kerkhof beeft plaats gevonden, er. dat daar door in het geheel geene stoornis aan de graven is toegebragt. De daardoor regts en links van dien weg noodzakelijk geworden glooijing heeft aarde opgeleverd welke bij de voorgenomene dem- 11 1 ■■•o' 1 - n'--l-o T"" den grond met t/i of ya el is volstrekt geen hinder aan de graven toegebragt, want daarbij is gebleken dat zij niet zoo hoog lagen als men wel verwacht had, maar in elk geval bestaat er geen plan zoo diep in te graven. De heer Gorter dankt voor de gegeven inlichting en verzeke ring. Het was naar aanleiding van het gestelde sub litt. o dat hij die meende te moeten vragen. Nadat de Voorzitter lecture gegeven had van het gestelde sub litt. O, wordt het bovenvermeld bestek goedgekeurd en het collegie van B. en W. tot de uitvoering van het werk gemagtigd. 4. De Voorzitter het noodig keurende dat de deuren tot het houden eener beslotene vergadering voor een oogenblik wor den gesloten, is daartoe overgegaan en de openbare vergadering mitsdien tijdelijk opgeheven. Na het eindigen der beslotene vergadering is de openbare ver gadering heropend en voortgezet. 5. De Voorzitter brengt namens B. en W. ter tafel het door hen opgemaakte en voorloopig vastgestelde 2de suppletoir kohier van de directe belasting op het inkomen, ten behoeve der ge meente Leeuwarden voor het dienstjaar 1867, met voorstel om het na de plaats gevonden behandeling vast te stellen. De ver gadering zich met dit voorstel vcrecnigendc, besluit genoemd 2de suppletoir kohier vast te stellen in belastbaar kapitaal tot een bedrag van J 2937,49 en in montant van den aanslag tot een bedrag van ƒ103.08 en te bepalea dat van op dit kohier voor komende aanslagen zullen worden ingevorderd 07/,00 gedeelten. Uit te voeren vóór de resumtie der notulen. 6. Aan de orde is de behandeling van het voorstel van B. cn TVtot benoeming eener vaste Raadscommissie voor openbare wer ken, overeenkomstig het ontwerp Raadsbesluit en verordeningvoor- Komende in het verslag van s Raads handelingen en speciaal als bij lage van het verslag van 23 Jan. 1868. De Voorzitter opent de beraadslagingen over de algemeene strekking van het voorstel. De heer de Haan zegt eene bedenking tegen het concept-be sluit te hebben die hij niet weet of zij bij de algemeene strek king dan wel bij dc behandeling der bijzondere artikelen van het besluit, moet worden te berde gebragt. Daar hij evenwel van oordeel is dat die bedenking eigenlijk de geheele verordening beheerscht, wenscht hij haar nu in 't midden te brengen. Zij betreft de opvatting van art. 54 al. 2 der Gemeentewet, waar sprake is van eene commissie van bijstand. Die bepaling toch wil in beginsel dat zoodanige vaste commissie B. en W. in het beheer van bepaalde takken vau de huishouding der Gemeente bijstaat. Die commissie wordt slechts in het le ven geroepen door B. en W. en een der leden van hetzelve moet steeds de Voorzitter dier commissie zijn. Indien nu eens het Collegie van Dagclijksch Bestuur de bij stand verlangt dan is het behec-r van die bepaalde takken ook in zijn geheel aan die commissie opgedragen, maar niet om al leen een adviserend ligchaam te zijn ten behoeve van B. en W. Door de opdragt aan de commissie wordt mede het beginsel van afscheiding van raagtsbevoegdheid toegepast die, naar Spr. oor deel eene verdienste der Gemeentewet is. Dat principe is ech ter slechts ten deele in dc ondenvetpeiijke voordragt van B. en W. gehuldigddat Collegie wenscht wanneer het dit verlangt, een deel der werkzaamheden op tc dragen aan de commissie, en zonder dat die commissie eenig karakter van zelfstandigheid erlange. De heer Attema kan zich voor het mecrcndeel vereenigen met de zienswijze zooeven door den heer de Haan aangegeven en hij had zich dan ook voorgesteld om op art. 4 van het ontwerp, uij.t gilcf hoofdzakelijk gerigt is, een amendement voor te dragen. Nu evenwel dit punt bij dc algemeene strek king over het voorstel ter sprake is gebragt, wenscht hij zijne bedenking ook nu uit te spreken. Reeds dikwijls is de noodzakelijkheid betoogd van eene aan te brengen splitsing tusschen hetgeen men gewoon cn buitenge woon werk of onderhoud noemt. Dat beginsel is dan ook bij de behandeliug der laatste gemcente-bcgrooting gehuldigddaar bij toch is dc wensch uitgesproken dat voortaan de buitengewono werken door buitengewone middelen tot stand moeten worden gebragt, in allen gevalle, dat zij eene afzonderlijke afdeeling op de begrooting zouden vormen. Wanneer men nu daaraan vast houdt, dan schijnt hem ook dadelijk te zijn aangewezen, in hoe ver die onderscheiding van invloed moet zijn op deze verorde ning; dan zal het wei buiten twijfel zijn dat de commissie ge hoord moet worden ten aanzien van die onderwerpen waaromtrent B. en W. zich in het ontwerp de bevoegdheid voorbehouden, in zoover die behooren tot de buitengewone werken. Spr. wenscht die onderscheiding van gewoon en buitengewoon werk uit dien hoofde ook in deze verordening te zien aangebragt, en het daarin voor B. en W. verpligtend te stellen het oordcel der comm ssie te moeten inwinnen, over al die openbare werken, welke op de begrooting onder de buitengewone voorkomen. Derhalve dient de verordening te behelzen de bepaling, dat voor alles dat als buitengewoon werk is te beschouwen, de commissie moeten over alles dat voor gewoon is te houden de commissie kan gehoord worden. Dan zal men weten in welke gevallen de zaak een onderwerp van beoordeeling bij de commissie heeft uitgemaakt. In dien zin stelt Spr. zich voor art. 4 van het ontwerp te amen deren hij heeft gemeend zijne zienswijze reeds nu deswege bij de beraadslaging over de algemeene strekking te kunnen ont wikkelen, eenigzins op het voorbeeld van den heer de Haan. De heer Rengers moet ten aanzien van het gezegde door den heer de Haan opmerken dat, hetgeen die Spr. zoude verlangen iuq- GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN. Zitting van Donderdag den 5 Maart 1868. 39 gelijk de goedkeuring van hoogerc autoritet zal kunnen verwer ven. Sedert de invoering vau de Gemeentewet is dc vraag dikwijls voorgekomen wat toch eigenlijk verstaan moet worden door eene commissie van bijstand, en wat wel dc bedoeling der wet ware opzigtens de zelfstandigheid eener zoodanige commissie. Spr. gelooft dat die quaestie na verschillende interpretation ge noegzaam als uitgemaakt is te beschouwen cn dut zoowel de theorie als dc practijk daarin overeenstemmen dat 15. en W. in zake het beheer vau bepaalde takken van dc huishoudiing der Gemeente, bijstand kunnen vragen, zonder daarom dat beheer in zijn geheel aan eene commissie te mogen overlaten; Spr- zou meenen dat men, geheel de zelfstandige werking eener zoodanige commissie aannemende, niet meer zou behoeven de uitvoering van het Collegie van Dagclijksch Bestuur, niet meer zou heb ben een beheer zoo als de Gemeentewet dit wil, en men, om zoo te zeggen, twee masten op ócn schip zou krijgen. Het gevolg zou toch zijn dat het dagelijkseh bestuur, aan B. W. bij art 179 der Gem. wet opgedragen, eene aanmerkelijke beperking zou ondergaan, dewijl de bemoeijingen sub litt. ^en i van dat art. niet racer aan dat bestuur, maar aan eene speciale commissie zouden worden opgedragen, die dan als het ware een tweede collegie van dagclijksch bestuur zoude gaan uitmaken. Dit kan nimmer in de bedoeling des wetgevers gelegen hebben. Het collegie van dagclijksch bestuur is bij de wet aangewezen als de eénige autoriteit die van wege den Raad met beheer en uitvoering kan worden belast, en die tevens voor dat beheer in zijnen geheelen omvang alleen aanspra kelijk is. Dit neemt niet weg dat wanneer de werkzaamheden van B. en VV. te veel omvattend worden, aan hen de faculteit wordt gelaten, om zich door cenc Raads-commissie te laten bij staan maar men lette er op, zoodanige commissie levert enkel bijstand, zij kan en mag niet treden in de plaats van het dage lijkseh bestuur. Wat aangaat het gesprokene van den heer At tema die eene splitsing wenscht tusschen gewoon en buitenge woon werk, Spr. moet erkennen dat er veel voor zoodanige onder scheiding is aan te voeren. Spr. acht evenwel het doorvoeren dier onderscheiding in de praktijk vrij bezwaarlijk. Er doen zich b. v. zaken voor die spoed cischend zijn en waar over men, deze splitsing eenmaal aangenomen zijnde, vcrpligt is de commissie te hooren, tijdverlies cn grootcre schade welligt kun nen daarvan mogelijk het gevolg zijn. Daarenboven zijn er wer ken waarbij connexiteit van gewoon en buitengewoon werk bestaa Spr. wijst op den post op de gemeente-begrooting voor 1868, nl. voor het verwen en behangen aan het gebouw der Rijks hoogere burgerschool, een werk dat stellig onder buitengewoon moet worden gerangschikt, maar waaromtrent het hooren eener com missie toch geheel overbodig zoude zijn. Spr. zou liever zien dat de verordening de werkkring der commissie in ruime trekken afbakende en dc regeling der werkzaamheden en détail, meer aan B. en W. werd overgelaten. Hij wenscht dc juiste afbakening van een en ander aan don tijd over te laten, en gelooft dat die welligt later het best bij huishoudelijk reglement ware te regelen. Wat de bijvoeging in art. 4 aangaat „waar zulks door hen wordt verlangt," Spr. voor zich hecht daaraan weinig belang. Maar B. en W. moeten naar zijne intentie niet verpligt zijn het advies der oommissie te vra gen, waar zij dit volstrekt overbodig achten. Men moet in dezen veel aan do practisehe toepassing overlaten. Om een voorbeeld te noemen: de Gemeente-Architect is volgens zijne instructie niet gehouden omtrent alle bouwzaken het Collegie bij te staan met berigt en voorlichting en toch wordt hij dienaangaande steeds door het Collegie gehoord. De heer Duparc is het eens met den heer Rengers dat aan de commissie geen zelfstandigen werkkring kan worden gegeven. Dit beginsel wordt clan ook verdedigd door de meest bekwame interpretatoren der Gemeentewet. Men moet niet uit het oog verliezen dat art. 183 dier wet alleen B. en W. jegens den Raad verantwoordelijk stelt, wegens het dagclijksch bestuur en dat geene enkele wetsbepaling zoodanige verantwoordelijkheid aan eene commissie oplegt. Verleent men nu aan de commissie een zelfstandig beheer, dan onttrekt men dit natuurlijk aan B. en W., waar blijft dan echter de verantwoordelijkheid in art. 183 gewild? Intusschen meent Spr., dat aan het ook door hem ge huldigd beginsel in geen enkel opzigt wordt te kort gedaan in dien men de door den heer Attema verlangde wijziging aanbrengt. De strekking daarvan is toch geenzins om de commissie zelfstan dig te laten optreden, maar om in de omschreven gevallen het vragen van haren bijstand niet facultatief, maar impóratief voor te schrijven. Dit is volgens Spr. ook allezins rationeel. Men zou anders in de meeste gevallen slechts hebben eene commissie op het papier. Hij koestert wel te goede verwachtingen van B cn W. om te willen veronderstellen dat zij aan het voorgestelde slechts bij uitzondering uitvoering zouden geven, maar het moet hun collegie zelf aangenamer zijn door eene stellige bepaling te. zijn gebonden. Spr. ziet ook art. 6 niet voorbij. Hij leest daarin dat dc commissie jaarlijks in de maand Junij eene vergadering met B en W. houdt, ten einde te beraadslagen over de noodza kelijkheid cn doelmatigheid der beraamde openbare werken. Hij drukt op het woord beraamde, omdat dit aanduidt dat B. en W. eerst zullen beramen en dan de commissie hooren. Wat zal daarvan het gevolg worden? Dat de commissie zal staan voor faits aecomplis en dat, indien haar oordeel gegrond genoeg mogt zijn om B. en W. te nopen verandering in de plannen aan te brengen, dit al weder dubbel moeite zal veroorzaken. Ook met het oog hierop acht hij het zeer wenschclijk om het vooraf hooren der commissie in ieder geval verpligtend te stellen. Hij zal daarom gaarne de door den heer Attema voorgestelde verandering helpen aanbrengen. Dc lieer de Haan zegt dat omtrent de hoofdzaak waarop zijne bedenking rust, verschillende gevoelens zijn te berde gebragt waarvan die van den heer Attema het naast zijne gevoelens na deren maar toch daarmede verschillen, daar waar deze den werk kring der commissie alternatief wil stellen. Spr. gelooft dat der gelijke commissie eene zekere mate van zelfstandigheid zal moe ten erlangen en bepaald belast moeten zijn met het beheer van die bepaalde takken van de huishouding der gemeente voor welke B. en W. de bijstand eener commissie noodig rekenen. De heer Rengers zeide dat dit zou zijn als twee masten op één schip, maar dit is naar Sprs. oordeel volstrekt niet het ge val. Hij verbeeldt zich dat er in dezen sprake is van eene zekere delegatie vau magt. Immers het zou eene dubbele werkzaam heid veroorzaken bijaldien de commissie slechts adviesen of voor stellen doet die door B. en W. op nieuw moeten worden beoor deeld en daarover beslist. Neen, de commissie zal de zaken zelve dienen te bearbeiden en desnoodig, in den Raad verdedi gen, en de omstandigheid dat in die commissie een lid van het dagclijksch bestuur zitting zal hebben, bevestigt en versterkt Spr. te meer in zijne zienswijze, dat het hier geldt eene opdragt, een afstand van het bestuur of beheer van cenen bepaalden tak van de huishouding der gemeente, steeds krachtens het iniatief van B. cn W. De heer Attema kan zich bezwaarlijk vereenigen met het sus- tcnu van den heer de liaan. Immers de wet spreekt van eene commissie van bijstand en nu ligt het in den aard, het wezen, de natuur eener dusdanige commissie, dat zij niet kan beheeren of besturen en in dien zin zelfstandig zijn. Spr. wil dan ook geene andere dan eene commissie van bijstand, maar die men verpligt is in alles wat bouwzaken regardeert tc verstaan. Spr. wenscht dus den aard dier commissie niet te wijzigen, maar, om dat hij meent dal de verordening niet genoeg geeft, en omdat bij nu nog in de gelegenheid is wijziging daarin aan te brengen

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1868 | | pagina 2