43 GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN. Zitting van Donderdag den 5 Maart 1863. zigt weg te nemen, zou hij wenschen de zaak bij deze verorde ning definitief te hebben uitgemaakt, en wel zóó, dat den Voor zitter regt van stemmen worde gegeven. Op deze wijze heeft men tevens eene commissie van vijf leden. Mogt de vergadering echter in gevoelen met hem verschillen, dan zou men toch ver andering in het ontwerp moeten aanbrengen, om niet in strijd te komen met het reglement van orde, dat voor elke raadscom missie een oneven getal leden voorschrijft Iiïj stelt ten slotte voor art. 1 tc lezen als volgt Art. 1. De commissie voor openbare werken is zamcngesteld uit een lid van het dagelijksch bestuur als Voorzitter en vier leden van den Raad. De Voorzitter heeft liet regt van stemming. l)c heer Oosterbofi' rekent toch de vraag tc moeten oppexen of die commissie niet moet bestaan uit leden van <leu Raad Zoo ja, en hieromtrent kan naar Spr. meent, geen twijfel bestaan, dan vijst bij hem de vraag hce kan de Burgemeester dan Voor zitter der commissie zijn, voor het geval dat hij geen lid van den Raad is De heer Duparc antwoordt den heer Oostcrhoff dat art. 54 niet onderscheidt en niet voorschrijft dat de Burgemeester, om Voorzitter der commissie te kunnen zijn, lid van den Raad moet wezen. Hij veronderstelt dat de heer Oosterhoff de vraag heeft gedaan omdat het hem misschien oneigenaardig toeschijnt, dat de Burgemeester, is hij geen lid van den Raad, toch medestemt. Maar dan wijst hij dat lid er op, dat de Burgemeester in dat geval toch ook raedestemt in het collegie van dagelijksch bestuur, waar zekerlijk niet minder belangrijke en omvangrijke zaken wor den behandeld, dan wel ooit het geval zal worden bij de onder- werpelijke commissie. De heer Oosterboff moet dan toch opmerken dat het toch iets oueigenaardigs is dat de Burgemeester of een der Wethou ders is lid der commissie, die eene commissie van bijstand is volgens de wet, want dan staat hij zich immers zelf bij, iets wat tegen alle goede reden aandruischtuit dien hoofde zou Spr. het beter achten dat hij enkel adviserend lid was. De heer Duparc gelooft dat dc heer OosterholF het wezenlijk karakter der commissie uit het oog verliest. Inderdaad staat de, uit het midden van het collegie van dagelijksch bestuur, aange wezen Voorzitter eenigerraate dat collegie bij, maar dit vloeit uit de wet zelve voort, die een lid van het dagelijksch bestuur tot Voorzitter wil hebben benoemd. De heer Rengers kan aan het bereids door den vorigeD Spr. aangevoerde nog toevoegen dat de Voorzitter niet geacht kan worden zich zelf bij te staan, maar dat hij als medelid van de commissie, den bijstand aan het dagelijksch bestuur zal verlee- nen die hij vroeger, enkel in hoedanigheid van lid van dat be stuur verleende. Men zal hem dus niet het regt kunnen ontne men om als lid der commissie zijne stem uit te brengen, over zaken die, wanneer zij bij het dagelijksch bestuur waren geble ven, door hem mede zouden worden beslist. Art. 1 zooals het gewijzigd door den heer "Duparc is voorge dragen, wordt daarop in rondvraag gebragt en met algemeene stemmen aangenomen. De artikelen 2 en 3 worden daarop buiten beraadslaging en stemming onveranderd aangenomen. De Voorzitter brengt voorts art. 4 in behandeling. De heer Attema zou met het oog op de gevoerde beraadsla ging over de algemeene strekking van het voor*tel, haast ge neigd zijn te denken dat de groote strijd bij dit artikel zal wor den gestreden. Het is hier do plaats waarbij men zal moeten uitmaken van welken aard de werkkring der commissie zal wor den hier zal men hebben te beslissen of, en zoo ja in welke gevallen het gebiedend zal zijn de commissie te booren dan wel of dat hooren steeds, volgens de voord ragt, van de inzigten van B. en VV. zal afhangen. Spr. heeft er straks op gewezen, hij acht het bij dit art. voorgestelde niet genoeg. Het hooren der commissie is daarbij facultatief gesteld en aan het oordeel van B. en W. overgeluten hij wil daarentegen in zekere gevallen B. en W. verpligt.en, het advies der commissie in te winnen. In dien zin heeft hij een amendement geredigeerd, luidende: Art. 4. Aan de commissie is opgedragen, B. en W. bij te staan a. in het ontwerpen en vaststellen der plannen en voorwaar den van aanbesteding van alle openbare werken, met de daai- voor benoodigde levcrantiën, tot welker uitvoering, als buitenge wone werken, de Raad bij het vaststellen der begrooting heeft besloten b. het toezigt op de uitvoering daarvan. De bijstand der commissie kan door B. en W. worden inge roepen a. in het toezien op het beheer en onderhoud van alle plaat selijke werken en eigendommen, naar aanleiding van art. 170 der gemeentewet; b. het ontwerpen en vaststellen der plannen en voorwaarden van aanbesteding van andere openbare werken, bedoeld bij art. 141 der gemeentewet; c. het ontwerpen der voorwaarden van verpachtingen, verhu ringen of op andere wijze in gebruik geven van gemeentelijke eigendommen d. andere zaken van fabricage, waarbij hare voorlichting dienstig kan zijn. Het komt Spr. voor dat dit amendement preciseert en uit spreekt de denkbeelden bereids door hem ontwikkeld ten aan zien van den aard en de natuur der commissie die men wil in 't leveu roepen. De volgende bcgrootingen zullen zeer waarschijnlijk onderschei ding behelzen lusschen gewone en buitengewone openbare wer ken; aan die splitsing wenscht Spr. dat men zich vasthoudc, en over dc werken van buitengewonen aard, daarop vermeld, meent hij, dat de commissie moet gehoord worden. Wat de andere werken betreft, n. 1. die van alledaagschen, van gewonen aard, hieromtrent wenscht hij dc faculteit aan B. en W. om al of niet het oordeel der commissie te vragen, over te laten, en daaiin volgt het amendement het ontwerp. Spr. meent reeds vroeger voldoende aangetoond te hebben het practisch nut dat in zulk eene onderscheiding gelegen i-, en meent dus eenvoudig te kunnen volstaan met het araendement aan te bieden. Na plaats gevonden ondersteuning van dit araendement doet de Voorzitter de vraag of men het in eens in behandeling zou wenschen dan wel afzonderlijk bij de onderdeden stil te staan. De heer Attema meent dat men eerst den geest van het amendement hebbe te beoordeelen. De heer Westenberg zegt het araendement te hebben onder steund omdat hij van meening is dat de verordening, dergelijke bepalingen bevattende, bovendien ook meer in overeenstemming zal zijn met het bepaalde in art. 56 der gemeentewet. Nu leest Spr. wel in art. 4 van liet ontwerp dat die opdragt aan de commissie kan geschieden, waar zulks door B. en W. verlangd wordt, maar dit blijft voorwaardelijk en zulks acht hij meer of min in strijd te zijn met de geciteerde wetsbepaling. De beer de Haan gaf reeds vroeger te kennen dat hij be zwaar heeft tegen het voorgedragen art. 4. l)e heer Attema draagt nu een amendement voor dat wel eenigzins zijne bereids uitgesproken opinie nadert, maar dat toch nog altijd in het, sy steem van B. en VV. valt. Het is dan ook om die reden dat hij het voorstel van den heer Attema niet kan ondersteunen. GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN. Zitting van Donderdag den 5 Maart 1868. 43 Dc commissie, Spr. herhaalt dit, krijgt eene zekere delegatie van de aan B. en W. bij de wet aangewezen bevoegdheid, met andere woorden, zij treedt ten aanzien vau de hier bedoelde tak van de huishonding der gemeente, in de plaats van B. en W. Uit het opgemerkte door den lieer Westenberg zou zijn af tc leiden alsof de commissie geene zelfstandigheid zou kunnen er langen, doch het door dat licl aangehaald artikel is volstrekt niet in tweestrijd met dc zelfstandigheid door Spr. voorgestaan. Hij zal zich dus niet met liet amendement kunnen vereenigen. l)c heer Attema wenscht even op te komen tegen het door den heer de Haan beweerde. Dc daarbij aangevoerde kwestie is reeds behandeld. De commissie toch, waarvan hier dc rede is, moet blijven eene commissie van bijstand omdat de wet dit bepaald wilmen kan aan haar geene absolute zelfstandigheid toekennen dit is dan ook met geen der bestaande andere com- missiën, b. v. die voor het muziekkorps en voor de gemeentelijke gasfabriek, het geval. Men kan dus geene andere bedoeling hebben dan eene commissie van bijstand te vormenmen kan B. en W. echter verpligten, in bepaalde gevallen zich van dien bijstand te bedienen. Desniettemin wordt die commissie geen zelfstandig ligchaam, geen onderdeel van liet gemeentelijk gezag, zij is en blijft eene adviserende, eene B. en V\. ter zijde staande commissie. Dat die commissie over alle buitengewone werken zal moeten worden gehoord, daarin ligt de strekking van liet amendement. Wel is straks opgemerkt dat de commissie haar ontstaan ver schuldigd is aan B. en W. en daaruit ah gevolgtrekking het argument geput dat ook 't collegie alleen dc bevoegdheid zou bchooren te behouden den aard van den werkkring der commis sie zoodanig te regelen, dat het van het collegie, dat de com missie in 't leven riep, immers het initiatief daartoe aaiuinara, moet afhangen te bepalen, wanneer en waar het den bijstand der commissie verlangt, maar Spr. meent hierop te kunnen aan merken, dat, nu eens B. en W. hun verlangen om te worden bijgestaan hebben te kennen gegeven, dc Raad bevoegd is, een schrede verder te gaan en de zaak bij verordening zóó te rege len, dat de werkkring der commissie uitgebreider zij dan door B. en W. is vastgesteld. De Raad is allezins bevoegd, datgene, wat door B. en W. faeultief is gesteld, imperatief te maken. De heer Bloembergen heeft niet zoo zeer eene bedenking te gen het amendement, maar hij moet toch opmerken dat het de zaak niet veel verder brengt. Het stelt dien bijstand wel ver- pligtend voor sommige gevallen, maar laat onbeslist waarin deze bestaan zal en tot hoever hij gaan zal. Zijns oordeels laat het amendement de zaak vrij onbepaald. Bij de verordening voor de gas-commissie is de zaak meer positief geregeld. De heer Duparc is van oordeel dat het amendement van den heer Attema niets anders is dan de consequente toepassing van het, op voordragt van B. en W. zeiven, reeds genomen principi eel besluit. Dat besluit wil bijstand der commissie voor de tak ken van beheer, omschreven onder letters g en i van art. 179 der gemeentewet, het wil hot vragen van dien bijstand niet aan B. en W. hebben overgelaten, maar geeft een stellig en vcrpligtend voorschrift. De heer Attema wenscht de verordening daaraan ge heel te doen beantwoorden, want hij neemt juist datgene in zijn amendement op wat speciaal in lett. i is omschreven. De aan neming van het amendement zal derhalve zoo rationeel mogelijk zijn. De heer Attema gelooft dat zijn amendement, bij vergelijking met art. 4, zooals dit door#B. en W. is voorgesteld, geheel het antwoord geeft op de vraag, in welk opzigt het van het voor stel verschilt. Wel degelijk brengt zijn araendement de zaak een stap verder. Daarbij toch wordt de opdragt bij buitengewone werken imperatief gesteld. Wanneer die moeten worden voorbe reid en uitgevoerd, zal die opdragt niet meer afhankelijk zijn van het goedvinden van B. en W., maar is daarmede uitgemaakt, dat der commissie het regt gegeven is om in dc daarbij bedoelde za ken te worden gehoord. Voor de buitengewone werker» is die opdragt imperatief voor de gewone werken facultat cf gesteld, in het eerste geval moet de commissie worden verstaan, in het laatste kan ze geraadpleegd worden. Opzigtens het opge merkte door den heer Bloembergen, moet Spr. er op wijzen dat, wat dc aanwijzing van den werkkring der commissie aangaat, het amendement, behoudens zijn wijdere strekking de zaak even juist afbakent als het voorstel van 11. en W. dit doet. Ilij moet tevens opmerken dat het aangehaalde voorbeeld hierin bestaande, dat de architect ook altijd door B. en W. over bouwzaken wordt gehoord, hoezeer de instructie van dien amb tenaar dit niet inhoudt, en waaruit de gevolgtrekking wierd ge maakt, dat het evenmin noodig is, nu aan B. en W. de verplig- ting op ie leggen om de commissie voor openbare werken te hooren, aangezien ze dit uit zich zelf, vrijwillig zullen doen, niets ter zake doet. Daargelaten het onjuiste van den getrokken paralel tusschen den architect en deze ftaads-commissie, bewijst het bijgebragt voor beeld, hoogstens dat, bestaat dat feit, zooals het in de discussie is gerelateerd, de instructie van den architect noodig herziening behoeft. De heer Bloembergen kan kort zijn en wenscht enkel op te merken dat hij er bij blijft dat het amendement de zaak niet veel verder brengt. De heer Attema is van meening dat uit het amendement volgt dat men de commissie per se zal moeten hooren en dat ziet Spr. er niet in, het omschrijft dit niet ge noegzaam. De Voorzitter deelt die gevoelens niet en is van meening dat het amendement op dat punt positief genoeg is. Hij brengt daarom het amendement van den heer Attema in rondvraag dat daarbij met 15 tegen 2 stemmen (die van de heeren Bloembergen en dc Haan) aangenomen wordt. De heer Bloembergen zegt van raeening te zijn geweest dat men eerst een principieel besluit zou nemen ten aanzien der strek king van liet amendement eu daarna het art. in de onderdeden zou behandelen. De Voorzitter stelt ill 't licht dat hij de stemming over het amendement genoegzaam duidelijk aangegeveu heeft. De heer Attema zegt niet gaarne te willen dat men zou mce- nen dat zijn amendement bij overrompeling was aangenomen en dat hij daarom, als dc vergadering zulks begeert, geen bezwaar ziet in eene afzonderlijke behandeling. De lieer Wiersma merkt aan dat art. 4 alsnu geredigeerd overeenkomstig het voorstel des heeren Attema, in hoofdzaak overeenkomt met de omschrijving in het door B. cn W. gecon cipieerde artikel 4, en dat de redactie daarvan voldoende en aan nemelijk is te achten. Hij heeft dan ook niet anders gemeend dan te stemmen over het gewijzigd art. 4. De Voorzitter zegt dat ook hij genegen is de zaak afzonder lijk te behandelen, ten einde allen schijn van partijdige behan deling van zich te keeren. De heer Bloembergen zegt dat niet te verlangem Zijne op vatting was het, dat men eerst het door den heer Attema voor gestelde amendement wat den geest of het beginsel daarvan be treft, zou beoordeelen en dat dan ook de stemming alleen daar over had geloopen. Oordeelt de vergadering er anders over, het is hem wel. De Voorzitter brengt in rondvraag of men art. 4, gewijzigd door het amendement van den heer Attema, nog in de ondet.

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1868 | | pagina 4