52 GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN. Zitting van Donderdag den 26 Maart 1868. plaats gevonden en ook het onderhoud ten haren laste is. Voor de commissie kan zulks geen bezwaar opleveren, omdat, na de gevallen beslissing omtrent de beschikking over de overwinst, het wel gecne groote moeijclijkhcid kan opleveren de noodigc fond sen tot overname der lokalen beschikbaar te maken. Wat overigens eene wijziging van het reglement betrelt, Spr. acht zulks niet noodzakelijk, ook dan niet wanneer de lokalen in huur worden overgedragen, omdat de bepaling van art. 12 van het reglement dit niet uitsluit. Hij stelt voor achter de woorden „ten einde de gemeente te beginnen met 1 Junuarij 1869 eene billijke vergoeding erlange als huur voor «le ten behoeve «lier instelling gebruikte lokalen," te laten volgen, „of wel die lokalen aan de bank in eigendom worden overgedragen." Dit voorstel niet ondeisteund zijnde wordt buiten verdere be handeling gelaten. De heer Wiersma is van oordeel dat zoolang de bank van leening geene zelfstandige inrigting is, en dit wordt zij eerst <ian wanneer het wetsontwerp tot regeling der banken van leening is aangenomen, er geen sprake kan zijn van overdragen in huur van door de gemeente verstrekte lokalen. l)c gemeente zou, nu de bank nog eene gemeentelijke instelling is, de lokalen aan zich zelf in huur afstaan en met zich zelf moeten contracteren. De Raad heeft wel afgezien van de beschikking over de over winst der bank, maar daardoor is de bank nog niet geworden eene op zich zelf staande instelling. Dit wordt zij eerst dan wanneer de nieuwe wet is vastgesteld. Spreker meent daarom dat huur in dezen het regte woord niet is, maar wenscht voor te stellen in plaats van huur, te lezen vergoeding. De heer van Sloterdjjck merkt op, dat indien de heer Wier sma daarvan een voorstel wenscht te maken, hij zich voorbehoudt daaromtrent het woord te voeren. Het inmiddels door den beer Wiersma ingediend araendement hetwelk is ondersteund, wordt door den Voorzitter in behandeling gebragt. De heer van Sloterdijck kan zich met het voorgestelde van den heer Wiersma niet vcreenigen en moet zich tegen de vervan ging van het woordje huur in vergoeding io beginsel verzetten. Spreker heeft in zijn amendement het woord huur gebragt, om dat zulks op het koninklijk besluit van 1826 tot regeling van de banken van leening, is gegrond. Art. 17 van dat besluit luidt: de lokalen, indien cle bank er geenc bezit, worden geleverd door de stad of gemeente of door de instellingen van liefdadig heid of zij worden aangeschaft uit de fondsen vermeld bij art. 15, of eindelijk in huur genomen. Van de in dat art. opgenoemde wijzen van gebruiksverknjging heeft de Raad bij het reglement van 1834. de eerste óp do bank van leer.ing alhier toegepast, en tot nu de lokalen voor niet aan die instelling ten gebruike gegeven de omstandigheden zijn se dert veranderd, de bank kan vergoeding geven voor dat gebruik, dus ceu der andere wijzen in art. 17 genoemd moet nu worden gevolgd, en nu is niets regelmatiger, niets meer overeenkomstig met de cischen van naauwkeurigheid, dan dat men bij wijziging van het reglement de uitdrukkingen van het organieke besluit, waarop de gehecle regeling rust, overneemt, m. a. w. daymen de vergoe ding die de bank voor het gebruik harcr lokalen zal geven, op het voetspoor van art. 17 van het besluit, huur noemt cn niet anders. Het bezwaar van den heer Wiersma omtrent de onbevoegdheid van de bank van leening tot het sluiten eener huurovereenkomst omdat ze geen zelfstandige instelling zou zijn, deelt hij geenszins, omdat ook tonder dat het laatst ingediende ontwerp wet wordt, de banken van leening naar het kon. besluit van 1826 zelfstan dige inrigtingen zijn, wier administraüen uit dien hoofde volko men bevoegd zijn tot contracteren. De heer Wiersma merkt op dat het koninklijk besluit waarop zoo even werd gewezen, hetwelk aanleiding heeft gegeven dat het reglement op de 9tads bank van leening alhier is vastgesteld, in slecht9 enkele gemeenten eenig gevolg hce^ft gehad. In vele gemeenten treft men banken van leenipgen aan, maar ook in vele dier gemeenten worden de opkomsten der bank verpacht, ondanks de bepalingen van bet koninklijk besluit, waaraan men hier zoo blijft vasthouden. De bank van leening rust hierop eene gemeentelijke verordening, en is, zoolang zij niet door eene nieuwe wet zelfstandige instelling is geworden eene gemeentelijke inrigting. Met zoodanige instelling kan de gemeente niet con tracteren. Spr. zal daarom de voorkeur blijven schenken aan het geven van vergoeding in plaats van huur. De heer Attema ziet niet in wat onderscheid er in dezen be staat tusschen huur en vergoeding en acht het volstrekt niet aan eenig bezwaar onderhevig dat de commissie van administratie der bank met de gemeente een contract aanga. Spr. vraagt wanneer de bank vergoeding zal geven voor het gebruik der lo kalen of dan niet evenzeer een contract zal dienen te worden aangegaan als wanneer de lokalen in huur worden afgestaan. Ontbreekt de bevoegdheid om te kunnen contracteren tot het aangaan eener huurovereenkomst, dan bestaat die bevoegdheid evenmin om te contracteren tot het geven van vergoeding voor 't gebruik der lokalen. Spr. komt het wenschelijk voor om het woord huur te behouden. De heer Wiersma antwoordt daarop dat cr zijns inziens in dezen werkelijk verschil bestaat. Wanneer toch de commissie de lokalen in huur erlangt zal met de gemeente een contract moe ten worden gesloten, terwijl ingeval werd besloten, dat voor dat gebruik eene vergoeding wordt gegeven, de commissie daarvoor slechts eene som op de begrooting der administratie behoeft te brengen. De Voorzitter brengt daarop het voorgestelde door den heer Wiersma in rondvraag, hetwelk met 9 tegefi 8 stemmen wordt verworpen. Tegen stemden de heeren Zeper, Bloembergen, Rengcrs, de With, West- nbcrg, Duparc, Attema, v. Sloterdijck en Buraa. Het amendement van den heer van Sloterdijck is daarna bui ten hoofdelijke rondvraag eenstemmig aangenomen en alzoo besloten: 1. In beginsel aan tc nemen dat het kostelooze gebruik dooi de commissie van administratie der stads bank van leening van de aan de gemeente in eigendom toebehoorende lokalen ten be hoeve dier inrigting, met ingang van I Jauuarij 1869 zal op houden. 2. Aan B. en W. op te dragen met gepastcn spoed aan den Raad de tengevolge van liet sub lo. vermelde besluit noodige voorstellen, tot wijziging van het reglement voor de bank van leening der stad Leeuwarden van 10 Maart 1834. te doen, met de commissie van administratie der stads bank van leening de noodige voorbereidende schikkingen te treffen, ten einde de ge meente, te beginnen met 1 Januarij 1869 eene billijke vergoeding erlange als huur voor de ten behoeve dier instelling gebruikte lokalen en eindelijk omtrent de daarvan tc sluiten overeenkomst en den te bedingen huurprijs een nader voorstel aan 's Raads beoordecling te onderwerpen. 3. Aan Hecrcn God. Staten dezer provincie in antwoord op hunne resolutie dd. 5 December 1867 no. 11 te kennen tc geven, dat de Raad vermeent, dat het voor het tegenwoordige nog niet geraden is, tot eene vermindering van den rontc-standaaul voor de pandgevers bij de bank van leening alhier over te gaan, en tot dat eiude vast te stellen de in concept overgelegde missive aan genoemd collegie luidende als volgt GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN. Zitting van Donderdag den 26 Maart 1868. 53 De Raad der gemeente Leeuwarden. Ontvangen hebbende een extract uit het Resolutieboek van Uw collegie <ld. 5 December 1867 no. 11, waarbij hem tiaar aanleiding eener missive van Z. Exc. den heer Minister van Binncnl. Zaken dd, 25 November bevorens no. 267, 7c atd., betreffende de winst in 1866 door de bank van leaning alhier gemaakt, in overweging wordt gegeven, een voorstel te doen tot vermindering van den rente-standaard ten laste der pandgevers in gemelde bank; heeft de eer aan Uwe vergadering te kennen te geven, dat hij zich gaarne bereid zou beloonen een voorstel in dien zin te doei., doch voor het tegenwoordige het oogeD- blik daartoe nog niet gekomen acht. Hij erkent dat, in aanmerking genomen de in IS66 gemaakte winst der bank, het bestaande tarief bij haren tegenwoordig en eland, althans wat de pandeu van 50 centen tot beneden 100 gld. aangaat, wel met één procent zou kunnen verminderd worden, doch moet daarbij opmerken, dat die winst voor een groot deel voortvloeit uit rente van vroegere jaarlijksche overwinsten, die onder de bank zijn verbleven en waarvan deze dus de rente in zich zelve genoot. Rekent men die rente van de in 1866 behaalde winst af, dan blijft voor werkelijke winst over dat jaar, ongeveer J 178 over. Dit zou echter niet behoeven tc verhinderen, dat tot de be doelde vermindering kon worden overgegaan. Immers diar die oierwinst, tot aflossing van gencgotiecrd kapitaal gestrekt heeft, zal dit de winst der bank voortdurend zooveel hooger doe i zijn, als de rente vau hel afgelost kapitaal beliep. De Raad heeft echter tegen die vermindering eene andere bedenking. Zij is deze, dat de bedoelde jaarlijksche overwinsten grooten- dcels liet gevolg zijn van de kostelooze verstrekking van lokalen ten behoeve der bank van de zijde der gemeente is er voor die verstrekking vroeger, vooral bij de eerste oprigiing dezer in- instelling, grond gevonden, ten einde haar aanvankelijk tc steu nen en dusdoende niet genoodzaakt te zijn den rente-standaard tc zeer op te voeren, naar des Raads oordeel vervalt die grond, waar, tengevolge der gunstige werking van de bank, hare inkom sten in die mate zijn toegenomen, dat zij dien steun kan mis sen, zonder dat de rente voor de pandgevers behoeft verhoogd te worden. Van dit standpunt uitgaande vermeent de Raad, voor het vervolg van die kostelooze verstrekking der lokalen te moeien en te mogen terugkomen, doch zal hij zich gaan.o bereid be toenen, deze tegen cenc matige vergoeding als huur, nau de bank in gebruik to laten. Met het oog hierop en in aanmerking genomen, dat het be drag der jaarlijksche winst nog niet lot die hoogte is geklom men, cm èn de vergoeding van huur èn de vermindering van den rente-standaard te gedoogen, en om tevens te kunnen \oor- zien in mogelijke behoefte tot uitbreiding of verbetering van lo kaliteit en c/entuccl noodzakelijke verhooging van bezoldiging van enkele beambten, vermeent de Raad dat het voor het tegen woordige nog niet geraden is, tot cenc vermindering van den rente-standaard voor de pandgevers over te gaan. Hij vleit zieh echter dat bij den tocncmcndeu vooruitgang van den gunstigen staat der bank, dat standpunt weldra bereikt zal worden. 4. In behandeling wordt genomen het voordel van B. en IV. nopens een adres van IJ. van der Wielen betrekkelijk de voorgeno men uitbreiding zijner lokalen. De Voorzitter opent de discussiën over het onderwerpelijk voorstel. De heer Gorter zegt dat hem het in dezen door de kamer van koophandel uitgcbmgt advies hij de eerste inzage wel wat kort voorkwam, doch dat hij zulks bij eenig nadenken heeft kun nen billijken, omdat de kamer zich bij het uitbrengen van haar Bijvoegsel tot de Provinciale Eriesciie Courant. advies niet op een vrij terrein kon bewegen, maar zich gebonden gevoelde door het raadsbesluit van April 1867 waarbij was be paald dat er van wege de gemeente, op het terrein, bestemd voor de uitbreiding der gemeente, een nieuw beursgebouw eou wordcu gesticht. liet voorstel van van der Wielen komt Spr. echter te aanne melijk voor dan dat het niet in ernstige overweging zou worden genomen. 't Is toch waar dat de inrigting van de lokalen van van der Wielen zoo als die thans bestaat, den handelaren tot het houden van eene beurs voldocudc gelegenheid aanbiedt, en waar die lokalen nu door particuliere onderneming nog doel matiger zullen worden ingcrigt, mag de stichting van een beursgebouw door de gemeente, vrij overbodig worden beschouwd, te meer wanneer men let op de finanticele bezwaren die met die stichting gepaard gaan. Spr. zal zich uit dienhoofde niet met bet voorstel vcreenigen. l>e lieer Snringar zegt dat ook hij vooralsnog zijne stem niet zal kunnen geven tot eene dadelijke afwijzing van het voor stel van van der Wielen. Hij had wel gewenseht, dat de kamer van koophandel haar advies ccnigzins gemotiveerd had, in plaats van zich te bepalen tot het lakonisch antwoord, dat zij geene termen heeft gevonden om een overleg met van der Wielen aan te raden. Hij wenscht te weten of en waarom zij die lokaliteit ongeschikt acht. Hij kan zich wel verklaren, hoe de kamer waar zij te kiezen heeft tusschen een eigen beursgebouw en een hulp beurs, aan het eerste dc voorkeur geeft. Ook hij gunt den han del gaarne een eigen beursgebouw; maar hij deelt niet in het ongeduldig verlangen van 9ommigcn, ook onder de leden van den Raad, om de stichting daarvan te verhaasten. Integendeel, wan neer hij denkt am de lasten die de gemeente reeds te dragen heeft, aan de werken die zij nog te volbrengen heeft, dan acht hij het ongeraden, zonder noodzaak, stichting op stichting en leening op leening te stapelen, maar wenscht hij met hetgeen eenig uit stel lijden kan te temporiseicn. Daartoe opent, met o; zigte tot het beursgebouw, het aanbod van van der Wielen de gelegenheid. De lokalen van dezen le veren, bet terrein van den tuin daaronder begrepen, eenen in houd van 746 Q ellen, ruimte genoeg, zoo hij meent en weinig verschillende van die men aan het nieuwe beursgebouw wil geven. Zoolang hij dus niet overtuigd is van de ongeschiktheid dier lokaliteit, zal hij zieh niet kunnen vcreenigen met het aanhangige voorstel om het aanbod van van dor Wielen voetstoots te verwer pen. Hij wenscht dat. aanbod aan te houden. De lieer Bl'Unger zegt zieh met het aangevoerde door de beide laatste spi'ckcrs niet te kunnen vereenigen cn ziet niet in waarom de kamer van koophandel, in dezen een te lakonisch advies heeft uilgebragt. Naar zijne meening heeft die kamer welke door het raadsbesluit van April 1867 als het wave in haar advies gebonden was, zeer juist geantwoord. De lokaliteit toch van van der Wielen is te zeer in het oog loopend ondoelmatig, dan dat de kamer een ooger.blik behoefde te aarsclen, den Raad de de onderhandelingen met van der Wielen aan te raden. Waar vindt men zegt Spr. in geheel Nederland eene handelsbeurs, te vens dienstbaar voor koftijhuis of wat dies meer zij, zoo als hier het geval is? De beursbezoekers begecren zoodanige inrigting niet, maar wetischen een lokaal uitsluitend tot beurs iugerigt. Maar bovendien al was het voorstel van van der Wielen van dien aard, dat het te voorzien was dat door de voorgcuomen ver bouwing zjjner lokalen, aan de handelaren eene min of meer vol doende gelegenheid tot het houden van beurs in die lokalen werd gegeven, dan nog acht Spr. liet de eer van Frieslauds hoofdstad te na om den handelaren eene zoovele jaren gewcnschte beurs, cn daartoe uitsluitend ingerigt, te onthouden. Spr. vreest dat wanneer tot de door van der Wielen voorgestelde onderhandeling werd besloten, of de stichting van een beursgebouw ook nu wc- 16

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1868 | | pagina 2