«jr< y~ T'frwMwumfli - 53 GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN. Zilting van Donderdag den 9 April 1868. De heer DuparC wil daarvan geen voorstel maken, hij zal eenvoudig tegen het art. stemmen, maar hij heeft buitendien een amendement op art. 1. In dat art. toch leest hij dat de ont vanger een borgtogt moet stellen tot een waarde-bedrag en op de wijze als door den Raad zal worden bepaalddit zal moeten zijn door den Raad is bepaald, omdat de zaak geregeld moet zijn alvorens de benoeming geschiedt. Hij stelt mitsdien voor art. 1 te doen luiden als volgt: De gemeente-ontvanger stelt, alvorens zijn ambt te aanvaarden, een borgtogt tot een waarde- bedrag en op de wijze als door den Raad is bepaald. Dit amendement wordt ondersteund. De heer Bruinsma kan zich daarmede niet vercenigen omdat het vooraf raocijeiijk zal zijn te bepalen van welken aard de borg stelling zal zijn wal kan vooraf het bedrag vastgesteld worden. Men kan toch op tweederlei wijze borgstelling geven, hetzij op daarvoor aan te wijzen vastigheden, hetzij door personele bor^ stelling, en dit behoort van de omstandigheden afhankelijk ge steld te blijven. Inderdaad dit blijft steeds moeijelijk vooraf te bepalen. Dc heer Dliparc antwoordt dat men toch wel niet anders kan handelen, omdat art. 110 der wet de voorafgaande regeling dier zaak uitdrukkelijk voorschrijft. De heer Oosterioff moet op het araendement van den lieer Dnparc aanmerken dat men toch genoodzaakt zal worden die borgstelling gedurig te moeten veranderen. Hij wijst daartoe op het bepaalde in art. Ill vau de vaakgemelde wet, volgens welke die borgstelling bij aanmerkelijke verhooging of verlaging der inkomsten, de eens gestelde borgtogt verhoogen of verlagen moet. Naar Spr. meent bestaat er een voorschrift dat de ontvanger voor deel der ontvangsten borg moet stellen. De heer van Sloterdijck meent uit het gesprokene van den heer Oostcrhoff te moeten opmaken dat deze van oordeel is alsof het in den geest van het amendement zou liggen de borg tocht in eens en voor altijd vast te stellen. Dit is echter zoo niet, alleen wordt daarbij bedoeld de aard en de wijze van den borgtogt te bepalen. Naar Sprs. oordeel valt het niet te ont kennen dat het voorgedragen art. wel wat irrationeel is. De heer Dup&rc wenscht den heer OosterhotF te observeren dat art. 111 geene andere strekking heeft dan om de borgstel ling, volgens art. 110 geregeld, zoo noodig aan te vullen en in overeenstemming te brengen met den feitelijken toestand. Maar het staat vast, dat de wet voorschrijft, den aard en de wijze van den borgtogt vooraf vast te stellen. De heer Bloembergen zal zich met het amendement kunnen vereenigen, maar het komt hem toch voor dat men beter doet met te zeggen, zal zijn bepaald dan wel is bepaald. Hij geeft dc Voorsteller in overweging zijn amendement dus te wijzigen. De heer DuparC zegt eerst zijn amendement in den zin van den vorigen Spr. te hebben gesteld maar dat het hem toch beter voorkomt om het woord is te behouden. De zaak is geregeld en bepaald. Het amendement van den heer Duparc wordt hierop in rond vraag gebragt en aangenomen met 12 tegen 2 stemmen (die van de heeren Bruinsma en Oosterhoff.) Art. 1 aldus gewijzigd, in rondvraag gebragt zijnde, wordt daarbij aangenomen met 10 te gen 4 stemmen (die van de heeren Tigler Wijbrandi, Duparc, Attema en van Sloterdijck.) De artikelen 2 tot en met 5 worden daarop buiten beraad slaging en stemming onveranderd aangenomen. Ten aanzien van art. 6 geeft de heer Attema te kennen, dat dergelijke voorschriften in instructien en reglementen voorkomen de hem steeds hinderen. In vcer-reglementen onder anderen vindt men die stereotype bepaling, dat de schipper gehouden is de passagiers steeds beleefdelijk en met voorkomendheid te behan delen. Maar dusdanige bepaling hindert hem hier vooral. Men heeft hier te doen met een ambtenaar die cene belangrijke be trekking bekleedt, een ambtenaar waarvan men met grond verwachten kan dat hij een geciviliseerd mcnsch is en omtrent wicn zooda nige voorschriften van vorm niet te pas komen. Hij wenscht deze bepaling weg te laten, zijns inziens brengt de eer en de waardigheid van bet ambt het genoegzaam mede deze bepaling hier te roijeren. I)e heer Bloembergen zal zich met het voorstel niet kunnen vereenigen. Hij laat daar of en in hoever dc waardigheid van het ambt als ontvanger, het behoud dezer bepaling al dan niet medebrengt; hij geeft zelfs toe dat het voor den ontvanger zelf zou kunnen gemist worden. Maar het artikel heeft cene nog ruimere strekking, het bepaalt dat hij toezie dat dit eveneens in acht worde genomen door het personeel ten zijnen kantore werkzaam. Niet zelden toch is het voorgekomen dat do belang hebbenden, niet zoo zeer van den superieur, als wel van zijne inferieuren, eene min heusche behandeling ten deel viel. Het voorstel van den heer Attema wordt op de daartoe ge dane vraag des Voorzitters ondersteund. De heer Attema geeft nog te kennen dat de hoofdbedenking van den heer Bloembergen tegen zijn voorstel eigenlijk gelegen is in eenc minder goede behandeling van de inferieuren jegens het publiek; maar daartegen meent hij te moeten opmerken, dat hij het voor dezen evenmin geraden en noodig acht dergelijke voorziening te stellen. Immers de ontvanger is aansprakelijk voor zijn onderhebbend personeel, hij moet zorgen dat door dit personeel geene onheusche bejegening plaats vinde. Maar bui tendien, gesteld men maakte zulk cene bepaling en de niet op volging daarvan vindt plaats, dan vraagt hij, wat zal men er dan nog tegen doen? Eene instructie, een reglement, moet geene bepalingen bevatten dan die welke kunnen worden uitgevoerd. Bij verbod kan men het hier bedoelde euvel evenmiu voorkomen, maar hangt dit af van de individualiteit van het hoofd van het kantoor. Het voorstel van den heer Attema om dit art. te roijeren, wordt daarop in rondvraag gebragt en aangenomen met 8 tegen 6 stemmen (die van de heeren Bloembergen, Oosterholl', Hommes, Plantenga, Westenberg en Zeper.) Wordt opgemerkt flat de heer Goiter bij de tot dusver gehouden stemmingen tijdelijk af wezig was. De artikelen 7, 8 en 9 worden daarop buiten beraadslaging en stemming aangenomen. Ten aanzien van art. 10, vraagt de heer Oostcrhoff of dit art. wel in overeenstemming is te achten met de wets-bepaling in art. 113. Daarin toch leest hij dat de ontvanger is belast met de invordcriug van alle de inkomsten enz. Aan het slot van art. 10 evenwel komt voor „met uitzondering van die, waar van het beheer speciaal aar. anderen mogt zijn opgedragen." Spr. zou zeggen dat hier eenigen strijd bestond; men stelt hier nevens den ontvanger anderen die ook ontvangen. Hij meent daarenboven dat bij ministerieele resolutie is uitgemaakt dat de gemeentewet niet toelaat om in eene gemeente meer dan één ontvanger te hebben, maar. dat men, des noodig, anderen ter zijner hulp kan aanwijzen. Spr. begrijpt dat mcu hier heeft te denken aan pachters en anderen, maar dan geeft art. 10 geen voldoenden waarborg, want aan de pachters heeft men die niet. De lieer Bloembergen meent dat de geëerde Spr. niet genoeg zaam onderscheidt de bewoordingen van dit art. in die van art. 113 der wet. In het eerste is sprake van ontvangst in liet laat ste van invorderen; dat onderscheid is dan ook in achtgenomen bij gaardering of verpachting en derogeert volstrekt niet aan de bepaling van dit artikel, 't Spreekt overigens wel van zelf dat GEM RENTE RAAD TE LEEUWARDEN. Zitting van Donderdag den 9 April 1868. 59 cr nevens den ontvanger anderen moeten zijn die ontvangen, 't is onnoodig de gevallen waarin dit voorvalt bij name te noemen; deze vorderen de bedoelde gelden in om ze daarna in handen van den ontvanger te stoiten, die ze derhalve ontvangt. De heer Oosterhoff verklaart zich genoegzaam ingelicht. Art. 10 wordt daarop buiten omvraag onveranderd aangenomen. Opzigtcns art. 11 wenscht de heer DuparC dat in het laatste lid cecigc wijziging worde gebragt en stelt hij voor om in plaats van „blijvende hij" te lezen„hij is." Na ondersteund te zijn zegt dc heer Bloembergen namens het rollegie van B. en W. dat het gaarne die verbetering overneemt Het amendement en het daardoor gewijzigd art. 11 wordt daarop eenstemmig aangenomen. Mede worden buiten beraadslaging en stemming aangenomen de artikelen 12 tot en met 15. In art. 16 wenscht de heer DuparC het onhollandsehe woord „dezelve" te doen vervangen door die of ze en achter het woord „eigen" kas te voegen. De heer Bloembergen merkt hierop aan dat het woord eigen hier moet slaan op gelden, waarden of effecten en wanneer men nu stelt „eigene" is het gebrek verholpen, 't Zal dus hoogst waarschijnlijk eene drukfeil zijn. Dc Voorzitter stelt die wijzigingen voor welke daarop een stemmig worden aangenomen. De heer Oosterhoff geeft te kennen dat in een tweetal pro vinciën, met name Gelderland althans, door heeren Ged. Staten is bevolen dat de gemeente-ontvangers zich voor de meerdere gelden dan waarvoor ze borg stelden, eene brandkas moeten aan schaffen. Deze maatregel komt hem zeer doelmatig voor, en zonder er een voorstel van te maken, wenscht hij dien maatregel aan te bevelen. De heer Westenberg brengt hierop in 't raidden dat de rijks ontvangers verpligt zijn om wanneer hun kasgeld liet */5 gedeelte van den gestelden borgtogt overtreft, dat meerdere te storten bij den betaalmeester. Niemand der leden hieromtrent een voorstel doende, wordt art. 16 aangenomen en buiten beraadslaging en stemming mede de artikelen 17 tot en met 19. Aangaande art. 20 merkt de heer Dttpai'C op dat, hoezeer deze instructie overigens overal in den tegenwoordig! n tijd is gesteld, hier is gebruik gemaakt van den toekomenden tijd. Hij acht het boter ook hier den eerste te volgen. Men behoudt dan den wetgevenden stijl. Het art. zal dan moeten luiden: Na den vijftienden Junij van elk jaar betaalt hij geene bevelschriften enz. Dit amendement wordt, na ondersteund to zijn, eenstemmig aangenomen zoomede het aldus gewijzigd art. 20. Ook art. 21 is buiten beraadslaging en rondvraag onveranderd aangenomen. Ten aanzien van art. 22 heeft de heer Dupai'C gelijke opmer king; aan het slot van dat art. staat „waartoe hij in staat zal zijn." Hij stelt voor, in plaats daarvan te lezen„waartoe hij in staat is." Dit amendement, zoomede het alzoo gewijzigd art. 22, en de artikelen 23 tot en met 27 worden achtereenvolgens aange nomen. Art. 28. De heer Duparc zegt dat dit art. is een gevolg van het wets artikel 119, waarbij is bepaald dat bij ongesteldheid, afwezigheid of ontstentenis van den ontvanger, hij vervangen wordt op de wijze, bij zijne instructie te bepalen. Hij vindt het, waar men zich op de wet beroept of tot hare uitvoering bepalingen maakt, altijd goed, zich aan hare terminologie te houden. In plaats dus van ziekte of afwezigheidzou hij de woorden der wetongesteld heidafwezigheid of ontstentenis wenschen te hebben gesteld. Verder stelt hij voor in plaats van het laatste gedeelte van art. 28 be ginnende met „zullende" te lezen: „Is niemand vooraf door hem aangewezen, dan stellen B. en W. terstond ten zijnen koste een persoon voor die waarneming aan." Dit amendement wordt ondersteund. De lieer Bloembergen wil gaarne toegeven dat het geraden mag worden geacht om in dezen dezelfde bewoordingen van de wet te gebruiken, maar hij wenscht den voorsteller af te vragen of het woord ontstentenis wel in allen deele goed is en genoegzaam doel zal treffen. Ontstentenis brengt zijns oordecis de omstan digheid mede dat er geen ontvanger is en dan is het min juist dat men er van spreekt van opdragt aan een persoon, door den ont vanger aangewezen in dut geval dient men dit aan B. en W. over te laten. De heer Duparc moet den voorgaanden Spr. wijzen op den waarborg die er altoos in gelegen is dat de aanwijzing van den persoon die den ontvanger vervangt, geschiedt in overleg met B. en VV. Bovendien voorziet het door hem voorgesteld laatste lid genoegzaam in het geval, door den heer Bloembergen bedoeld dan toch geschiedt die aanwijzing door B. en VV. Den heer Bloembergen komt het voor dat art. 119 hier als rigtsnoer moet dienen, en dan kan hij zich niet verbeelden dat de waarneming van het kantoor bij het geval van ontstentenis, derhalve buiten ongesteldheid of afwezigheid, te voren aan een ander persoon kan worden opgedragen. De heer Duparc merkt hierop aan, dat de ontvanger hiervoor toch zal moeten zorgen. De wet gebiedt het eenmaal. Is de zaak niet in 't reine, welnu dan is hij verantwoordelijk en, bij eventueel overlijden, zijne erfgenamen. Dit is Spr's. opvatting. De Voorzitter zegt dat indien hij den heer Duparc goed be grepen heeft, deze van oordeel is dat de ontvanger zijn plaats vervanger in overleg met B. en W. aanwijst, maar hoe dan te handelen, ingeval van plotseling overlijden De lieer Westenberg zegt dat de eenvoudige regel deze is: bij plotseling overlijden en derhalve zonder dat de ontvanger in staat is geweest de vereischte aanwijzing van den vervangenden persoon te doen, geven zijne erfgenamen daarvan kennis aan de bevoegde magt. J)eze voorziet zoo spoedig mogelijk in de waar neming van het kantoor, en is dit geschied, dan houdt voor de erfgenamen alle verdere verantwoordelijkheid van zelf op. Dc heer Bloembergen zal zich tegen het amendement verkla ren, want men moet het geval van ontstentenis hier buiten sluiter.. Wel kan de beoogde vervanging plaats vindon bij ziekte of afwezigheid, maar in elk ander geval niet. Dan acht hij het beter aan het slot toe te voegen eene bepaling dat B. en W. bij ontstentenis in de waarneming voorzien. Hij stelt dus bij wijze van subamendement op het amendement van den heer Du parc voor, om in het le lid van art. 28 weg te laten het woord ontstentenis. Dit sub-amendement wordt ondersteund en daarna aangenomen met 8 tegen 6 stemmen (die van de heeren Br anger, de With, Westenberg, Duparc, Verwijs en van Sloterdijck.) De heer Bloembergen neemt nu de vrijheid nog voor te stel len, eerstens om voor „afwezigheid" te voegen het antwoord „wettige" en ten anderen om aan het slot toe te voegen. In elk ander geval geschiedt de aanwijzing door B. en VV. De Voorzitter merkt op dat nu aan de orde is het amende ment des heeren Duparc eu daarna het voorstel van den heer Bloembergen. De heer Duparc geeft te kennen dat, nu het sub-amendement van den heer Bloembergen is aangenomen om het woord ontstentenis weg te laten, men daaromtrent toch nog voorziening dient aan

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1868 | | pagina 2