GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN.
Zitting van Donderdag den 23 April 1868.
moeten geschieden, en verlieze daarby tevens niet uit het oog
dat deze leening zal strekken voor een werk waarvan men
welligt niet zoo spoedig de vruchten zal kunnen plukken, doch
waarvan men later by uitgifte van bouwterreinen meer geld
disponibel zal krijgen niets zal in dat geval verhinderen om
meer af te lossen.
De heer Duparc heeft eene aanmerking, niet zoo zeer betref
fende het tijdstip waarop met de aflossing zal worden aangevan
gen, als wel ten aanzien van het bedrag dat zal worden afge
lost. Spr. keurt het niet af dat men ook een deel der lasten
op het nageslacht wil overbrengen, maar volgens de bepaling
van art. 8 zou men dan toch de bevoegdheid erlangen om de
schuld niet eer dan na 75 jaren geheel te delgen, ook dit,
vermeent Spr. bevordert het crediet geenzins. Die termijn is
te lang, veel langer ook dan yan andere lecningen door de ge
meente aangegaan. Het is, alsof men zegtaprès nous le de
luge. Spr. zou daarom het af te lossen bedrag op minstens
ƒ2000 per jaar bepaald willen zien. Dit is zijn hoofdbezwaar;
minder bezwaar voedt hij tegen het tijdperk van aanvang der
uitloting dat men evenwel ook op 1872 zou kunnen stellen.
De heer d0 Haan kan zich zeer goed hiermede vereenigen
er staat wel minstens en men heeft de bevoegdheid om hooger
te gaan, maar er bestaat ook wel reden om tot het minimum
af te dalen. Spr. acht eene aflossing ad ƒ1000 te gering en
wil liever /*2000 bepaald zien. Het denkbeeld om met de
uitloting later te beginnen komt hem echter aannemelijk voor.
Voor sommige geldschieters is het goed dat ze weten dat hun
geld althans eenigen tijd op die wijze verzekerd is.
De heer Bloembergen rekent dat het groote bezwaar tegen
dit artikel eigenlijk betreft het bedrag der af te lossen som. Hij
wenscht den Raad evenwel niet te zeer te binden men bedenke
dat ook van vroegere leeningen en nog wel van een lager rente-
bedrag, aflossing moet kunnen geschieden. Toen er van aflossing
van latere leeningen sprake was, is het denkbeeld geopperd om
die aflossing te beperken van die tot lager rentebedrag aangegane
leeningen. Ook zijn er leeningen waarvan de aflossingen ver-
pligtend zijn gesteld, althans is dit het geval met die van 1859
waarvan de aflossing tot ƒ3000 verpligtend is. Hij meent dat
dergelijke bepaling ook bestaat omtrent de leening van 1862.
Indien nu reeds twee zoodanige uitlotingen moeten geschieden,
dan zou men die verpligting alligt te hoog kunnen stellen.
Men dient ze uit de krachten der gemeente te kunnen bestryden.
De heer Gorter stelt nu voor om na het gesprokene te be
sluiten om, te beginnen met het jaar 1872, af te lossen jaarlijks
ƒ2000.
De Voorzitter herinnert den heer Gorter dat dit reeds vroeger
door hem is voorgesteld.
Intusschen ontvangt de Voorzitter een voorstel van den heer
Duparc om in art. 8 in plaats van ƒ1000 te lezen ƒ2000.
De heer Bloembergen verlangt splitsing van die voorstellen
in dier voege dat eerst over den tijd en daarna over het bedrag
van uitloting beslist worde.
De Voorzitter stelt hierop naar aanleiding der voormelde
amendementen voor om met de aflossing te beginnen in 1872.
Dit wamt verworpen met 12 tegen 7 stemmen (die van de
heeren Gorter, Suringar, de With, Westenberg, Duparc, Attcma
en van Sloterdijck).
De Voorzitter 9telt daarna voor om het af te lossen bedrag
te stellen op ƒ2000.
Ook dit wordt verworpen met 12 tegen 7 stemmen, (die van
de heeren Gorter, Suringar, de Haan, de With, Westenberg,
Duparc en van Sloterdijck.)
Het art. 8 wordt daarop onveranderd aangenomen zoomede
de artt. 9 en 10 en daarna het geheele plan.
Uit te voeren vóór de resumtie der notulen.
7. Nader voorstel van B. en W. betrekkelijk de adressen tan
de heeren T. M. W. Els Collot d'Escury, dr. C. P. Burger en
Geirs. Molenaar, houdende verzoek om eene strook gronds van de
gemeente in eigendom te mogen hekomen. Welk voorstel in over-
weging geeft te besluiten
lo. buiten verdere behandeling te laten 't door B. en W. ter
Raadsvergadering van den 23 January 1868 aangebragt rapport
eu voorstel betrekkelijk de adressen van de heeren T. M. W.
Els Collot d' Escury, dr. C. P. Burger en Gebroeders Molenaar
alhier, houdende verzoek om respectievelijk cer.e strook van den
voor de uitbreiding van 't bebouwde gedeelte der gemeente be
stemden grond in eigendom te mogen bekomen.
2o. het vorenbedoeld adres van den heer dr. C. P. Burger,
gedateerd den 18 November 1867, in verband met zijne missive
van den 13 Jauuarij 1868 waarbij het verzoek in dat adres ver
vat wordt teruggenomen, aan te nemen voor notificatie.
3o. Aan de heeren T. M. W. Els Collot d' Escury en Ge
broeders Molenaar alhier te kennen te geven dat de Raad in be
ginsel genegen is het verzoek om van de gemeente een gedeelte
van den voor hare uitbreiding bestemden grond ter bebouwing
in eigendom te bekomen, in gunstige overweging te nemen en
heu derhalve uitnoodigt om door de inzending eeuer nadere ge
formuleerde aanvrage zoo opzigtens de uitgestrektheid van den
grond welke, als de plaats waar die door hen wordt verlangd,
den Raad in staat te willen stellen eene deflnitieve beschikking
in dezen te nemen.
De heer Wiersma zal zich met het voorstel van B. en W.
niet kunnen vereenigen. Wel wil hij erkennen dat het geduld
van de requestranten ecnigzins op de proef wordt gesteld en zij
alligt zullen zeggen, men spiegelt ons voor, dat gronden van de
gemeente in eigendom kunnen worden verkregen, maar intusschen
schijnt daarvan niets te zullen komen. Doch de drang der om
standigheden brengt mede, dat men daarover vooralsnog geene
beschikking kan nemen, omdat allereerst de voorwaarden dienen
te worden vastgesteld waarop voor het vervolg dergelijke gronden
in particulier gebruik zullen kunnen worden uitgegeven. Men
zal dus best doen met aan de adressanten te kennen te geven,
dat eerst later deze zaak zal kunnen worden geregeld. Eerst
dient toch eene verordeniug bevattende de voorwaarden waarop
eventueel gronden in gebruik zullen kunnen uitgegoven worden,
het licht te zien. Men denke er aan dat men, alvorens het uit-
zigt op het bekomen van gronden te geven, nog veel zal hebben
te doen immers opent men het uitzigt daarop, dan zal men ook
gehouden zijn, den zoodanige eene straat of toegang te verschaf
fen, en dan blijft nog het bezwaar bestaan of men het aan de
aanvragers zal overlaten te bouwen, waar men wil. Wanneer
door adressanten de keus was gevestigd, zou dit alligt bezwaar
bij de regeering ontmoeten en dan zouden de belanghebbenden
nog in meerdere mate zijn teleurgesteld. Spr. gelooft duf de tijd
daarvoor nog geenzins is aangebroken, eerst dienen de terreinen
aanwezig en beschikbaar te zijn. Overal elders gaat men ook
op die wijze te werk, men geeft in exploitatie de daarvoor aan
te wijzen terreinen en dan onderhandelt men nader met de ge
gadigden. Spr. is van oordeel dat men nu nog geen uitzigt op
het bekomen van gronden kan openen, nu het terrein waarop zal
worden gebouwd daartoe nog niet volkomen is geordend en aan
gewezen. Daarom wenschte hij de adressanten te kennen te geven
dat de Raad nog niet in staat is om ten dezen tot een bepaald
besluit te geraken.
De heer Jongsma zal het voorstel afstemmen hoofdzakelijk op
dezelfde gronden als daarvoor door den heer Wiersma zijn aan
GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN. Zitting van Donderdag den 23 April 1868.
83
gevoerd. Wanneer hij dus het voorstel niet wil ondersteunen
dan geschiedt dit vooral omdat hij plan heeft zijne adhaesic te
schenken aan een voorstel mede door den lieer Wiersma ter loops
aangegeven. Spr. wenscht dat het of publiek den prijs van de af
te stane gronden bepalen zal of dat die prijs geregeld wordt bij
eene daartoe in 't leven te roepen verordening. Bovendien ge
looft hij dat men de beschikbare gronden aan de markt moet
brengen naar gelang van de te blijken behoefte daaraan.
De heer Rengers geeft te kennen dat hij zich volstrekt niet
wil plaatsen op het standpunt van de Sprs. die hem voorafgin
gen. Zij toch schijnen de zaak vooruit te loopen deze wordt
nog niet in den Raad gebragt ter beslissing en ter exploitatie
en beschikbaarstelling van terreinen, waarover de gevoelens dan
trouwens ook zeer uiteen zouden loopen. Hier geldt het alleen
het verzoek van een der adressanten die eene elders aanwezige
woning naar hier wil overbrengen, en het verzoek van dien adres
sant om daarvoor grond van de gemeente in eigendom te beko
men, is geheel als afgescheiden te beschouwen van de zaak der
uitbreiding. Men vraagt alleen terreiu aan ter bebouwing. Een
gemeentebestuur toch is verpligt om nevens het gemeentelijk be
lang, ook dat der gemeentenaren te bevorderenwanneer men nu
die belangen kent, wanneer de keus van den belanghebbende is
bepaald, wat zwarigheid bestaat er dan om dienaangaande tot
eene beslissing te geraken. Later zal men kunnen te werk gaan
op de wijze ah door den heer Wiersma is bedoeld. Spr. wenscht
de afstand van bouwterreinen aan particulieren niet te belemme
ren, want daardoor zou de gemeente schade kunnen lijden. Spr.
ziet er geen bezwaar in dat men eene eerste schrede doe zooals
die door het collegie wordt voorgesteld.
De heer Duparc wenscht eene opmerking te maken. In deze
discussie is herhaaldelijk te kennen gegeven, dat adressanten reeds
lang wachten op eene beslissing omtrent hun verzoek. Het is
waar sints geruimen tijd wachten die adressen op beschikking
maar dit is gcenzins te wijten aan den Raad, de adressanten zijn
zelve de oorzaak daarvan omdat zij zich eigeutlijk te vroeg en
dus ontijdig tot den Raad hebben gewend. Spr. gelooft met den
heer Wiersma dat de zaak nog niet in staat van wijzen is en dat
men best zal doen daarin naar bepaalde regelen te werk te gaan.
De heer Wiersma zegt, dat juist het ontijdige der aanvragen
hem de vrees doet koesteren dat ook de Raad aanleiding zou
krijgen om ontijdig te handelen. Eerst wanneer de ltaud de door
hem beoogde regelen zal hebben gesteldzal de particulier zijne
keus kunnen bepalen en gebruik maken van de open te stellen
vrijheid tot aanvraag om grond. Het ware beter geweest dat men
dit den adressanten dadelijk had te kennen gegeven. Spr. neemt
de vrijheid, om op grond van het aangevoerde het volgend amen
dement op het 3e lid der conclusie voor te stellen „Aan de
adressanten te kennon te geven, dat in den tegenwoordigen stand
«Ier zaak van de uitbreiding der bebouwde kom var. de gemeente
aan do zuidzijde, de Raad niet bij magte is omtrent den afstand
van grond tot bouwterrein een bepaald besluit te nemen en alzoo
vooralsnog aan hun verlangen geen gevolg kan geven.
De heer Jongsma wenscht na het zoo even gesprokene te
constateren dat die vrijheid van den Raad in dezen dan toch zeer
beperkt zal zijn. Zooals het voorstel daar ligt, wordt aan adres-
sauten de gelegenheid gegeven om zich het terrein uit te kiezen.
De Raad blijft dus vrij, uitegzonderd de aan de h.h. d'Escurij c. s.
gedane concessie's. Hij voor zioh kan zich van zoodanige volkomen
vrijheid geen denkbeeld maken.
Het voorstel van don heer Wiersma wordt hierop in rondvraag
gebragt en aangenomen met 13 tegen 6 stemmen (die van de
heeren Zeper, Bruinsma, Bloembergen, Rengers, Tigler Wijbrandi
en Plantenga) door welk besluit nu vervallen is het hiervoren
uitgedrukte voorstel van B. en W.
8. Voorstel van B. en W. nopens eene missive van den Direc
teur der Rijks hoogere burgerschoolhoudende verzoek dat de strook
gronds die begrepen zal zijn tusschen den botaaischen tuin en de
speelplaats dier school en de daarachter aan te leggen nieuwe kade
niet in bebouwing uit te geven, maar aan die school af te slaan.
De vergadering zich met de conclusie van dit voorstel vercc-
niger.debesluit dien overeenkomstig buiten beraadslaging en
stemming Aan den heer C. P. Burger alhier in antwoord op
zijn schrijven van den 21 Maart I868, te kennen te geven, dat
voor het oogenblik omtrent het daarin vervat verzoek geenc
definitieve beslissing kan worden genomen doch dat de Raad
genegen is het in overweging te nemen en casu quo daarover
met hem in onderhandeling te treden zoodra de voor <1 e uit
breiding van 't bebouwd gedeelte der gemeente vercischtc publieke
werken zullen zijn uitgevoerd en de verdere indeeling van het
terrein aan 's Raads beoordeeeling zal onderworpen zijn.
9. Aan de orde is de benoeming van een eersten onderwijzer
aan de op te rigten Gymnastiesclioolwaartoe de betrekkelijke voor-
dragt ter vorige vergadering is aangeboden.
Nadat het rapport ten geleide van die voordragt was gelezen,
geeft de Voorzitter in overwegingom ter oorzake van eene
nadere bespreking met de Commissie voor de zaken der gymnastie,
dc benoeming van een eersten onderwijzer aan de bewuste school,
niet heden te doen plaats vinden, maar ze tot later uit te stellen.
Dienovereenkomstig wordt eenstemmig besloteu.
10. Aan de orde is de behandeling van het rapport en voorstel
van B. en Wnaar aanleiding van de missive van de Voogden van
het St. Anthonij Gasthuis, dd. 6 Februarij 1868 no. 12 50 be
trekkelijk de door dezen aangeboden e'ugendoms-overdragt van de por
tretten van Koning Willem II en Koning Willem lil.
Van welk rapport de conclusie luidt als volgt
a. Aan heeren Voogden van het St. Anthonij Gasthuis bij
gemotiveerd antwoord op hunne missive van 6 Februarij jl. te
to kennen tc geven dat de Raad persisterende bij zijn besluit
van 9 Januarij jl., geene termen heeft gevonden om op dat besluit
terug te komen.
b. In te trekken 's Raads verordening van 9 September 1852,
betreffende de benoeming enz. van Voogden en Voogdessen van
het St. Anthonij Gasthuis.
c Aan heeren Gedeputeerde Staten dezer provincie bij ge
motiveerd schrijvenmedcdeeling tc doen van de sub a en b
bedoelde besluiten.
Dc heer van Sloterdjjck wenscht eenigc opmerkingen in het
midden te brengen omtrent het rapport van B. en W. in deze
zaak en vestigt het eerst de aandacht op het begrip en de be-
teekenis van het woord autonomie en de wijze waarop daarvan
in dit rapport en in het aan de raadsleden rondgedeelde advies
van den heer Wiersma gebruik is gemaakt. Het woord autonomie
heeft volgens Spr. oorspronkelijk de betcekenis van mondigheid
en drukt alzoo uit de bevoegdheid om zonder inmenging van
anderen zijn eigen zaken te regelen en eigener-autoriteit zelfstan
dig op tc tredenen als men nu zoo in het rapport als in het
advies eene sterk ontwikkelde of tc ver gedreven autonomie met
den naam van autocratie ziet bestempelen kan het niet missen,
dat de onjuistheid van die terminologie in het oog springt, im
mers autocratie heeft eene geheel andere beteekenis en duidt een
onverantwoordelijk en onbeperkt bestuur van Óen over anderen en
en anderer goed aan. Spr. acht dat geheele dispuut over de
beteekenis en het begrip van autonomie in dezen weinig afdoende
en vruchteloos, omdat zijns inziens dat woord op zich zelf geen
bepaalde algemeen geldende beteekenis heeft, maar eene die af
hangt van liet onderwerp dat behandeld wordt en hierdoor be
paald is; autonomie i3 niet de voorwaarde van regten en bevoegd
heden, maar ze is het geheel, de zamen vat ting van die regten eu