84
GEMEENTERAAD TE LEEUWARDN. Zitting van Donderdag den 23 April 1S6S.
bevoegdheden zelve; zoo spreekt men b. v. van de autonomie
der gemeenten en verstaat daaronder hun regtstoestand naar de
wet van 1851, zoo eindelijk heeft ook ten opzigte van dit punt
van behandeling de autonomie van het St. Anthony Gasthuis de
beteekenis welke de stand van het verschil als van zelf haar
toekent. Het is volgens Spr. hier dan ook eigenlijk niet de
vraag of het St. Anthony Gasthuis autonomie in het algemeen
bezit, hieromtrent althans zijn partijen het eens, dat voogden in
de huishoudelijke regeling van hun gesticht die bevoegdheid heb
ben, maar, Spr. acht het noodig de kwestie te preciséren, het
verschil bestaat omtrent de bevoegdheid van voogden in de rege
ling van het bestuur, n. 1. of ze bevoegd zijn tot het benoemen
van voogden en voogdessen voor het gesticht nevens hen of in
hunne plaats, en om nog nader het geschilpunt aan te duiden,
acht Spr. het gelegen in dc opvatting en uitlegging van art.
147 der gemeentewet; van deze zijde beweert men, dat, aangezien
de Raad bestuurders van de daar genoemde instellingen benoemt
zooverre de benoeming niet aan anderen behoort, de Raad tot die
aanstelling geregtigd is, zoolang niet anderen van hun regt daartoe
hebben doen blijken, terwijl de benoeming van voogden en voog
dessen door den Raad tot aan 1864 daar is, om te bewijzen,
dat aan voogden zclven of aan anderen dan dc Raad dat regt
niet toekomt; voogden daarentegen zeggen, het arrest van 1
Re l)ru ar ij 1860 heeft omtrent het St. Anthony Gasthuis verklaard,
dat het voor zooverre proveniers-huis, eene instelling tot voor
koming van armoede is en voor het overige deel als bijzondere
instelling van weldadigheid valt in de termen van art. 2 litt.
a der wet op het armbestuur, sedert die uitspraak in kracht van
gewijsde is gegaan, bepaalt zij den regtstoestand onzer stichting
en daarmede dc bevoegdheid harer bestuurders, die, door geene wet
telijke bepaling beperkt, volkomen vrij zijn in dc inrigting en het
bestuur der instelling, daaronder begrepen de aanstelling van
bestuurders, van deze laatste bevoegdheid hebbeu wc sedert
1864 gebruik gemaakt, terwijl tot dien tijd de Raad voogden
benoemde uit kracht van art. 147 der gemeentewet, doch zonder
te kort te doen aan ons regt, waarvan de uitoefening de toepas
selijkheid van art. 147 ter zijde stelde.
Wat Spr. betreft, hij deelt nog steeds dc zienswijze door voog
den voorgestaan cn is .daarin zoo mogelijk nog meer bevestigd,
maar hij zal, tenzij de discussien hem daartoe aanleiding geven,
zijn gevoelen thans niet breeder ontwikkelen of de gronden daar
van mededeelcn en evenmin dc voor het tegengestelde bijgebragte
redenen bestrijden, daar het hem met het oog vooral op het rap
port van B. cn W. hetwelk nu aan de orde is van het meeste
belang schijnt ('eu stand van het verschil juist tc omschrijven en
in het oog te houden.
En wanneer hij dan na de gegeven voorstelling de twee laatste
bladzijden van het rapport van B. en W. en het tweede punt
van conclusie leest, dan moet hij erkennen daardoor ten zeerste
verrast te zijn: om in het belang der waardigheid van den Raad
een einde te maken aan de lijdelijke houding, die hij sints
geruimen tijd ten opzigte van het Gasthuis aanneemt, stellen 13.
en W. voor de verordening van 9 September 1852 in te trekken,
op grond, dat hare uitvoering door onoverkomelijke bezwaren
wordt belet, en dat dc verordening zelve onvolledig is, en om
die handelwijze nu te rijmen met dc stellige opdragt van art.
147 der gemeentewet, straks nog de basis van 's Raads regt,
wordt dat voorschrift tot een maatregel van policie gestempeld
cn met een non possumus ontweken, terwijl B. en W. eindelijk
als vergoelijking nog aanvoeren, dat het regt van benoeming van
den Raad niettemin voortdurend van kracht blijft.
Maar, vraagt Spr., is de uitvoering der verordening van 9
September 1852, gesteld dat ze nog van kracht is, zooals de
meerderheid in dezen Raad beweert, door onoverkomelijke bezwa-
ten belet? is niet in een regtsgeleerd advies, vroeger omtrent
deze zaak ingewonnen, dc weg dien men in region tot die uit
voering heeft te bewandelen duidelijk afgebakend de Raad be-
noeme krachtens zijn regt voogden, cn deze vorderen, uit kracht
hunner aanstelling, van de feitelijke beheerders van het Gasthuis
rekening en verantwoording en extraditieen is de Raad, van
zyn regt overtuigd, cn voorzien van het middel tot handhaving,
tegenover art, 147 gedekt met bet „in mag nis voluisse sat est
en eindelijk, neemt de gespannen houding van den Raad tegen
over het gasthuis-bestuur een eiudc, als hij, ja eene verordening
die de uitoefening van zijn regt regelt intrekt, maar zich zijn
regt zelf, waarover juist het verschil loopt, voorbehoudt? Spr.
antwoordt neen! de Raad heeft regt om te benoemen of hij heeft
dat regt niet, in het eerste geval handhave hij hetde weg ligt
voor de hand, in het laatste geval erkenne hij geen regt te heb
ben, maar dan ook zonder voorbehoud eerst wanneer hij zonder
schroom een dezer afdoende wegen zal hebben ingeslagen, zal er
een einde komen aan de zoo nadeelige lijdelijke houding welke
hij thans aanneemt.
Spr. eindigt met dc opmerking, dat dc door B. cn W. voor
geslagen maatregel op de tegenwoordige voogden van bet St.
Anthony Gasthuis geeuerlci invloed zal uitoefenen en hunne hou
ding derhalve evenmin zal verbeteren, omdat zij dc verordening
van 9 September 1S52 als van zelve vervallen beschouwen.
De heer Jongsma zegt er is zoo veel gesproken en geschreven over
deze zaak, dat het wel noodig is het tegenw oordig standpunt der
aanhangige questic te preciséren, en ook hij had zich voorgeno
men dit te doen. Het kost inderdaad eenige moeite om zich
de hoofdquestie die alles bebeerscht duidelijk voor te stellen.
Na het zoo even gesprokene door den heer van Sloterdijck valt
die mocijclijkkcid echter grootendeels weg, want deze heeft met
juistheid die questic gepreciseerd.
De hoofdvraag is dezeWie heeft in den tegenwoordigen
stand der zaak het regt om voogden te benoemen, - de Raad
of de voogden We leven tegenwoordig in een tijd waarin het
niet genoeg is regt te hebben, om daarvan gebruik te kunnen
maken moet men het kunnen bewijzen. De commissie was den
26 April 1866, waarvan Spr. met de hh. Attema en van Slo
terdijck dc eer had lid te zijn van oordeel dat de gemeente dat
regt, zoo hij liet al had niet koude bcwijzeu.
De heer Wiersma beweert in zijne gedrukte memorie aan de leden
van den Raad welwillend toegezonden, dat de voogden voor
1864 dit regt nooit hebben betwist, zie pag. 7 en pag. 4 in fine
wordt gezegd dat de voogden een regt van benoeming hebben
vernietigd. Wil men sproken van een regt dan moet dat regt
er bestaan en het moet bewezen zijn het komt Spr. echter voor
dat de heer Wiersma zoowel als B. en W. niet genoeg onder
scheiden tusschen het feit en het regt waarop dat steunt. Spr.
neemt met het arrest in dc hand, met B. en W. pag. 7 aan dat
de Raad dikwijls in vorige ecuwen de voogden benoemd heeft
hij erkent dat feit. Maar wettigt dat feit de gevolgtrekking
waarop hier alles aankomt; dat de Raad dat gedaan heeft krach
tens zijn regt van benoemingdat regt toch is het punt waarop
hier alles aankomt. Over de verschillende bronnen van regt of
liever over den verschillenden oorsprong van regtenzal Spr.
hier niet uitweiden, daartoe is hier <ïe plaats niet. Ilier in casu
beroept men zich als bron van regt op een staatsstuk van 1581;
nu vraagt Spr. wordt bij dat stuk nan den Raad van Leeuwarden
het regt gegeven van welks bestaan hij hef bewijs verlangt
Staat daarin dat aan den Magistraat van Leeuwarden gegeven of
bestendigd wordt het regt om voogden te benoemen? Neen,
daarin wordt alleen (zie het stuk van mr. Wiersma, pag. 6) ge
zegd, dat gewoonlijk voogden van het St. Anthonij Gasthuis door
den Raad worden gekwiteerd, veranderd o] vernieuwddus geen
zins dat de Raad destijds met regt of liever krachtens zijn regt
dit deed, alleen wordt daarin het feit geconstateerd dat het
GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN. Zitting van Donderdag den 23 April 1868.
85
gewoonlijk geschiedde. Kan men nu uit dat feit een regt afleiden
voorzeker neen, zal ieder ook niet regtsgelcerde, daarop antwoor
den. Spr. beroept zich op zijner medeleden levenservaring en
doet dc vraag of die hun het onderscheid tusschen feiten en
regten, niet dikwijls heeft geleerd - en verwacht daarvan een
ontkennend antwoord, en waarlijk men lezo inet attentie het
stuk van den heer Wiersma, en daaruit blijkt genoegzaam dat
ook dat geëerde lid dit evenmin als het Hof van Friesland aan
durft om het feit, de gewoonte, met het regt gelijk te stellen.
Kun meu uit ccue recks van feiten die bijna of geheel ccne
gewoonte daarstcllen een regt déducéren Spr. gelooft liet
evenmin en brengt in herinnering welke lessen de Raad van
Leeuwarden in dc slatlingszaak heeft ontvangen van het Hof
van bnesland, omtrent het gcwoonleregt, cn toch daarop komt
hier alles aan. En wat zegt het arrest hiervan Spr. haalt
hier de betrekkelijke bewoordingen van het arrest aan, zooals die
geïnscreerd zijn op pag. 7 van de missive van h.h. Voogden, en
vervolgt: Nu weet Spr. wel cn even goed als B. en IV. op pag.
6 van hun rapport dit schrijven, te weten, dut niet iedere over
weging cn geschiedkundige bewijsvoering in een vonnis deel uit
maakt van de chose jugée, of liever van de gewijsde zaak, inaar
wel dat hij voor zich nimmer zijne toestemming zal geven dat
er in een vonnis eene overweging wordt geplaatst die niet logisch
leidt tot het dictum, de eigenlijke uitspraak, zoodanig dat men
reeds de overwegingen hooiende het dictuin vooruit kan zien.
Ieder vonnis, zegt art. 156 der Grondwet, moet de gronden be
vatten waarop het lust. Welnu, hetgeen op pag. 7 van de mis
sive van Voogden, overgenomen uit 'sHofs Arrest, staat, is de
grond van het dictum, het kan daarvan niet worden gescheiden.
Daarbij wordt uitgemaakt dat Voogden regiemhebben enz. nu
maken Voogden daarvan gebruik. Wat helpt nu alle oordcel over
het goede of niet goede daarvan liet is immers uitgemaakt
bij eene overweging die deel uitmaakt van de chose jugée.
Maar buitendien, het i3 enkel eene questic van gezag. Spr. zegt dit
met B. cn W.cn hij zegt het hun tevens na, pag. 13, dat
„aangenomen dat de Raad een regt heeft, hij liet toeli niet kan
handhaven." Hij vraagt dus ook met B. en W. „waartoe dan
langer een lijdelijk verzet," een „verzet dat niet strookt met des
Raads waardigheid?" pag. 12. De ontkennende beantwoording
dier vraag doet een ander voorstel van B. en W. verwachten
want hel komt Spr. voor, dat de verrassing die bij hem ontstond,
door het lezen van dc conclusie, waartoe de prannissen B. eu W.
leidden bij vele leden even groot zal zijn geweest als bij hem.
Spr. vordert in elk rapport, zal het iets beteekenen dat dc con
clusie logisch volgt uit de prannisseneven als het dictum van
een vonnis uit de overwegingen doet het dat niet dan ja
hebben B. en VV. op pag. 6 gelijk in hun regtsgeleerd betoog
omtrent de kracht en de strekking res judicata. Spr. wil dus
„het meeste van hetgeen in dat rapport aan de conclusie voor
afgaat, beschouwen als opinien en redeneringen (het zijn de woor
den van liet rapport van B. en W.) die ze hetzij tot verduide
lijking van hun betooghetzij om eenige andere reden in hun
vonnis uitspreken," en daaraan dus die waarde toekennen die ze
zelf aan zoodanige zaken geven. Spr. zal dus die „opinien eu
redeneringen" laten voor hetgeen ze zijn en zich alleen tot de
conclusie bepalen cn vraagt of die sluit op het betoog van „de
wenschelijkheid dat aan het tijdelijk verzet een einde kome."
Deze premisse onder anderen doet denken dat er een voorstel zal
volgen gelijk de Raads-Commissic deed in de vergadering van
13 Sept. 1866 „dat dc Raad als meening zal uitspreken, dat
Voogden door hun beheer te regelen, handelden in den kring van
hunne bevoegdheid." Doch niets van dit alles. Men stelt voor
„dc portretten te weigeren als vroeger." En waarom zijn ze
vroeger geweigerd Omdnt de Raad Voogden niet erkende als
zijnde, die kwaliteit een gevolg van handelen buiten dc bevoegd-
BlJVOEGSEL TOT DE PROVINCIALE FRIESCHE COURANT.
heid. Is dit nu iets anders dan continuatie van lijdelijk verzet
Is dat iets anders dan voortgaan op een pad „hetwelk (alweer
volgens B. en W.) in strijd is met 's Raads waardigheid? Spr.
verwacht van geen der leden van den Raad eene toestemmende
beantwoording van deze vraag en deze verwachting geeft hem
hoop dat een voorstel hetwelk hij met dc h.h. Attema en van
Sloterdijck zal doen, zal worden aangenomen. En nu het 2e punt
van de conclusie van B. en W. Dit luidt In tc trekken dc
verordening van 9 Sept. 1852."
Spr. kan niet gclooven dat de Raad die zich in 1866 voor
het mcerciidcel geloofsgenoot betoonde van den heer Wiersma
omtrent de regtskracht daarvan iu 1868 zou zijn bekeerd. Spr.
voor zich kan volstaan met de verklaring dat hij aan die regts
kracht niet gelooft, hij heeft zijn gevoelen deswege vroeger uiteen
gezet en refereert zich daaraan. Hij heeft toen beweerd die
vei ordening is vervallen en heden morgen voegt hij daar bij,
ze heelt nooit wettig bestaan, even onwettig als eene verordening
zoude zijn waarbij de Raad van Leeuwarden hare bevoegdheid
regelde om leden van den Raad van State te benoemen. Maar
aaDgenomen, dat ze wettig heeft bestaan, dan is ze evenzeer ver
vallen als dc vele, niet ingetrokken of afgeschafte wetten, in het
Staatsblad te vinden, zijn vervallen, die toestanden regelden, die
bestonden tijdens onze verecniging met Belgieen bovendien
vraagt hijWat bcteekent regeling bij verordening van een regt
dat men niet bezit. Naar zijne meening konde de Raad in 1852
even goed haar regt regelen om leden van den Raad van State
of van de algemeene rekenkamer te benoemen als hij het regt
om Voogden van het Gasthuis te benoemenkonde regelen cn
zulks om de eenvoudige reden dat hij het eene regt evenmin als
liet andere bezit. Hij regelde in 1852 eenen bestaanden feitelij -
ken toestand en niets anders. Door 's Ilofs arrest van 1 Fcbr.
1860 bleek dat deze feitelijke toestand in strijd was met het regtdat
de regtstoestand eene andere was; de regeling van het feit ver
viel dus van zelf. Spr. verwacht dan ook dat dc Raad B. eu
W. op dezen weg niet zal volgen, maar zal inzien dat het ge
meente-belang vordert dat men bukt voor de noodzakelijkheid,
dat men afstand doe van een volgens zijne overtuiging onge
gronde aanspraak of wil men dit liever, dan zooals B. en W.
dit op pag. 13 van hun rapport uitdrukken, afstand zal docu
van een onbewijsbaar regt, en dat men aanneemt het volgend
voorstel, hetwelk na de vertverping van 't voorstel van B. cn W.
aan de orde zal dienen te komen nl. door hem Spr. en de hcc-
ren Attema en van Sloterdijck, wordt voorgesteld dat de Raad
besluite
lo. Met intrekking van zijn besluit van 13 Sept. 1866, om
trent de bevoegdheid van voogden en voogdessen van het St. An
thonij Gasthuis, tot het maken der bepalingen, vervat in hun re
glement van 3 Oct. 1864, alsnog aan B. en W. te kennen te
geven dat er naar 's Raads oordeel geen bezwaar bestaat tegen
het voor kennisgeving aannemen van dat reglement door hun
collegie.
2o. Aan voogden van voornoemd gasthuis, in antwoord op
hunne missive van 6 Fcbr. 1868 no. 1250, voor 6 Mei te bc-
rigten, dat de Raad, terug komende op zijn besluit van 9 Jan.
1868 no 12a/26, onder dankzegging aanneemt de portretten van
Koning Willem II en Koning Willem III, aangeboden bij missive
van hecren voogden van 20 Mei 1867 no. 1199.
De heer Wiersma zal bij de behandeling dezer zaak die steeds
en nu ook weer uitvoerig is behandeld, niet terugkomen op dc
beweegredenen die zijne opinie hebben doen vestigen en niet re-
producéren de motieven neergelegd in het geschrift waarvan hij
zoo vrij was een afdruk aan elk der leden van don Raad toe
te zenden. Hij ging daartoe over ter bekorting van de discus
sion cn ter geleidelijke uiteenzetting zijner motieven. Hij wenscht
evenwel terug te komen op twee punten. Het eerste punt betreft
>4