88 GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN. Zitting van Donderdag den 30 April 1868. als waarnaar art. 147 der Gemeentewet verwijst. Neemt de Raad nu die verordening weg zonder op zijne uitspraak omtrent de regtbevoegdheid terug te komen, dan komt de Raad met zich zelf in tegenspraak. Maar wat nu te denken van het voorstel van B. en W.? Nadat in het rapport is betoogd dat men het rcgt op zijne zijde heeft, wordt dan ook in het 1ste lid der conclusie voorge steld Aan de Voogden in antwoord op hunne missive van den 6 Fcbr. jl.te kennen te geven dat de Raad persisterende bij zijn besluit van 9 Jan. bevorens geene termen heeft gevonden om op dat besluit terug te komen; terwijl in het 2e lid een voorstel wordt gedaan tot intrekking van 's llaads verordening var. 9 Sept. 1852 betreffende de benoeming van Voogden en Voogdessen van het St. Anthonij Gasthuis. Het voorstel van B. en W. in de conclusie vervat, past dus volstrekt niet op de prae missen. Op die prreraissen moest men een voorstel verwachten tot handhaving van regt niet van lijdelijk toezien niet enkel om de verordening te behouden, maar om die toe te passen. Tus- schen het rapport en het daaropvolgend voorstel hecrscht inder daad groote strijd. Eensdeels zegt de Raad te persisteren bij zijn eens genomen besluit, aan de andere zijde wil hij de intrek king der verordeningdit nu is niet alleen ongepast maar direct onaannemelijk, want neemt de Raad de verordeuing weg, dan kan hij bepaald niet langer influenceren op de benoeming waar van hier de rede is en waartoe de meerderheid van den Raad zegt geregtigd te zijn, omdat de wet eene verordening vordert tot uit oefening van dat regt van benoeming, eene verordening derhalve gegrond op art. 147 der Gemeentewet, welk artikel een principieel voorschrift behelstzoodanige verordening tot uitvoering en toe passing van het beginsel vorderende. Waarlijk de voorgestelde conclusie past geenzins op de prmmisse. Men dient zijn regt te handhaven als men 't heeft en het is zeer de vraag of de eer en de waardigheid van het Gemeentebestuur in deze zaak gered worden met het „in magnis voluisse sat est." Spr. gelooft niet dat men in dezen deze spreuk tot de zijne kan maken, want hij meent de vraag te kunnen doen, zijn dan die bezwaren om het pretense regt te handhaven zóó onoverkomelijk In geenen deele. De weg van procederen moge bezwaarlijk zijn, men kan hem in slaan, om zóó te geraken tot toepassing der verordening. Maar nu mag men daarom niet zeggen tot hen, die deze be zwaren niet onoverkomelijk achten „gij wenscht een pro ces." Integendeel, Spr. is van zijn standpunt van dat proces zoo afkeerig mogelijk omdat hij dat vermeend regt der gemeente ontkent, pertinent ontkent. Maar indien de beweegredenen in het rapport bijgebragt, houdbaar kunnen geacht wordendan bestaan die onoverkomelijke bezwaren im mers niet. De Raad benoeme dan krachtens zijn beweerd regt nieuwe Voogden, die van de tegenwoordige Voogden eenvoudig rekening verantwoording en extraditie vorderen. De bestaande Voogden zullen in dat geval zich tegen die vordering verzetten en de kwaliteit der eischers ontkennen. Die eischers moeten dan bewijzen dat zij het regt hebben om als zoodanig te ageren dat zij als door den Raad benoemde Voogden, een beter regt hebben dan zij, die feitelijk het beheer als Voogden voeren. De regter zal beslissen wie dan eigentlijk jure het beheer over het gasthuis voert. Er is beweerd, alsof de Voogden een proces zouden wen- schen en dat zelfs de minderheid van den Raad dit zou willen. Dit blijkt nergens en wordt in elk geval door Spr. geenzins gewenscht. Maar het is eene andere vraag of de meer derheid van den Raad, in haar systeem naar Spr.'s meening ver- pligt een proces op de even vermelde wijze in te stellen niet geheel verkeerd zou doen door de verordening in te trekken Wat toch zal het gevolg van de intrekking der verordening zijn Dat de Raad, pretenderende regt te hebben, zelf zich het middel beneemt om dat regt ten uitvoer te. leggen. Art. 147 toch bevat een principieel voorschriftdat om uitvoering te erlangen eene gemeentelijke verordening behoeft. Maar er is meer. De Raad mag zoo lang hij beweert tot de benoeming geregtigd te sijnzich daaraan niet onttrekken. Dit is uitgemaakt bij kon. besluit van 12 Dec. 1S51 opgenomen in het Weekblad van hel Regt, no. 1291. Wanneer Spr. dit dus aan de meerderheid van den Raad tegenwerpt, dan staan derhalve twee kapitale bezwaren aan het voorstel van B. en W. in den weg, eerstens het bezwaar van door intrekking der verordening, zelf mede te werken tot de verkorting van des Raads regten, tweeder.s het zooeven aangehaald koninklijk besluit. Intrekking der verordening moet dus alleen gepaard gaan met de erkenning dat de Raad niet heeft het regt tot nog toe door hem gesustineerd. Alleen van die erkenning kan (le intrek king de logische gevolgtrekking zijn strijdig zou het zijn indien men dat regt volhoudt en toch de verordening intrekt. Aan een der Spr.'s ter vorige vergadering kwam algchcele intrekking te tc kras voor. Ofschoon die Spr. wel het gevoelen kon deelen van B. en W.dat aan de uitoefening van het rcgtbij deze veror dening geregeld, gewigtigc bezwaren in den weg staan, wenschte hij zich te bepalen tot de verordening, met andere woorden om de uitvoering der verordening te laten slapen. Doch nu moet Spr. dat lid wijzen op art 103 der Gemeentewet, dat alleen den Koning het regt geeft gemeentelijke verordeningen te schorsen. Een Gemeentebestuur dat zijn eigen verordening schorst, handelt naar Spr.'s oordeel in strijd met de wet. Geene autoriteiten, het art. spreekt te duidelijk zijn bevoegd de werking van verorde ningen op- of tegen te houden, tenzij ze door den Koning worden geschorst. Een Gemeentebestuur zal zijne verordeningen kunnen intrekken, te schorsen vermag hij ze niet. Spr. gelooft hiermede te hebben aangetoond, dat het voorstel van B. en W. volstrekt niet past in het stelsel dat het Collegie en de meerderheid van den Raad aankleeft omtrent de regtsbe- voegdheul tot benoeming. Men vergelijke toch punt 1 en punt 2 der conclusie. In de tweede plaats wil hij kortelijk trachten aan te toonen, waarom de voorstellen van B. en W. aan de minderheid even weinig voldoen. Wat toch leest zij in art. 147 der Gemeentewet? Bepaaldelijk dit, dat de Raad onbevoegd en ongeroepen is geworden tot regle menteren, zoodra het bewijs daar is dat dat reglementeren aan anderen behoortdat de benoeming, dat de gansche autonomie, niet meer aan den Raad maar aan anderen behoort, en dat bewijs moet naar Sprs. meening worden geput uit het vaakgenoemd arrest vat» 't Hof van Friesland. Daardoor toch hebben de voog den erlangd zoodanige autonomie als noodig is om de bepaling van art. 147 der Gemeentewet tot zwijgen te brengen; daardoor verkregen de voogden het regt, het uitsluitend regt om zelf tc reglementeren en te benoemen. Van af dat tijdstip derhalve be hoort de benoeming aan anderen, en dient de Gemeenteraad zich daarvan te onthouden. Immers bij dat arrest is verklaard dat het gasthuis voor zoo ver proveniershuis, niet valt onder de armenwet en voor het kleinste deel voorts behoort onder litt. c van art. 2 dier wet. Voor liet groote deel, voor zoover het is proveniershuis, valt het gasthuis niet onder de armenwet, maar is het bloot eer.e instelling tot voorkoming van armoede. Als zoodanig valt het onder geene wet, omdat, zoo als bekend is, wij geene wet hebben, bepalingen, regels cn voorschriften inhoudende voor de iristellin gen tot voorkoming van armoede. Voor het grootste deel bezit het gasthuis dus, zonder eenigen twijfel, volkomene autonomie. Maar bovendien, voor het kleinere deel is het gasthuis onder li it. c van art. 2 der armenwet ge- bragt, dat is onder dn geheel vrije instellingen van liejdadigheid door bijzondere personen gekegeld en bestuurd. Door die rangschikking zijn de bestuurders geheel vrij in de regeling en GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN. Zitting van Donderdag den 30 April 1868. 89 het bestuur van het gasthuis, even vrij als bestuurders van vele andere instellingen onder litt. c gerangschikt, zooals commissien tot spijsuitdecling in den winter, kraamvrouwen-commissien, com missien tot verzorging van schamele armen, enz. Voor het groote deel der instelling is de armenwet geheel buiten toepassing, voor het kleinere deel behoort het tot die instellingen die door private personen bestuurd en beheerd, een privaatregtelijk karak ter hebben en wier bestuurders geheel vrij zijn in hun beheer niet alleen, maar in de gansche regeling, welke zij aan de in stelling willen geven en dus geheel vrij zijn. Waarlijk dit stand punt waarop de instelling krachtens het bekend arrest van 't Hof van Friesland is geplaatst, kan niet genoeg in het oog wor den gehouden. Door de uitspraak alzoo van het Hof heeft het giisthuis-bi-stuur gekregen autonomie, dat is, gelijk het woord zelf aanduidt: de mngt om zich z<-lf te reglementeren. En nu schijnt het Spr. minstens willekeurig te zijn om van die autonomie uit te zonderen de bevoegdheid om zelf regels te stellen voor de benoeming der bestuurders. Waaraan wil men dan toch zoodanige beperking ontleenenl? Door de verkregen autonomie redeneren de voogden teregt aldus: „Nu kunnen wij, des verkiezende zelf bepalen de wijze waarop het bestuur over ons gesticht zal worden benoemd. Teregt werd daarin krachtens art. 147 der gemeentewet van wege het bestuur voorzien vóór het arrest, toen de regtstoestand van het gesticht niet geregeld was, en na het arrest, zoolang wij de bij ons verkregen bevoegdheid niet geregeld, niet in ons reglement omschreven hadden, maar thans komt ons de reserve van art. 147 te stade, uitgedrukt in de woorden„zooverre die benoeming niet aan anderen behoort." Het logisch gevolg hier van is «lus, dat voor de voogden krachtens hunne autonomie, de werking van art. 147 der gemeentewet en der verordening van 1852 ophoudt. Zoo redenerende wordt dat art. 147 niet voor gesteld als afgeschaft door de armenwet maar wordt het verband tusschen beide vastgehouden. Wat wordt nu aangevoerd om, niettegenstaande het arrest van het Hof, nog des Raads regt tot benoeming vol te houden? Dit: dut de voogden nog na dat arrest gewillig des Raads regt hebben erkend door nog tweemalen de benoeming door den Raad te laten doer». Maar Spr. merkt op dat dit geene erkenning van 's Raads regt is in dien zin, dat men die nu, nadat voogden zelf een reglement hebben gemaakt, aan die voogtlen zou kunnen tegenwerpen. Integendeel het was eene verpigting voor voogden, ook nog na het arrest, art. 147 der gemeentewet eu de verordening van 1852 na te leven, zoolang zij zelve niet, krachtens hunne autonomie, een reglement hadden vastgesteld. Anders ware regeringloosheid mogelijk geweest, iets dat juist art. 147 der gemeentewet wil voorko men. Toen echter dat reglement van voogden in 't leven was geroepen, zweeg de bepaling van art. 147 voor hen die daarmede ipso jure voor hen verviel. Er is voorts ter vorige vergadering ten betooge van het regt Van den Raad op de benoeming gewezen op de gewoonte, gegrond op de opene brieven van den Hertog van Anjou gegeven in 1582. Dit motief, dat overigens niet in het rapport van B. en VY. is vooropgesteld, is bereids door een der Sprs. ontzenuwd, als zijnde dat vermeend bewijs niets anders en niets meer dan eene histo rische overlevering of mcdedeeling. Maar behalve dat, gewoonte geeft geen regt, tenzij de wet er op, dat is op die gewoonte, verwijst. Maar zoodanige verwijzende wet bestaat in dit geval niet. In de tweede plaats is opgemerkt dat het arrest van het Hof geen spoor bevat van zoodanige door B. en W. in hun rapport genoemde onbeperkte magt. Hiertegen is aan te voeren dat het arrest zulk een dictum niet kon bevatten, vermits daarbij alleen kwestie was van de rang schikking van het gesticht. Wat nu evenwel opmerkelijk is, is dit, dat een der middeleu van der. eisch, door het Gemeentebe- Bijvoegsel tot de Provinciale Friesche Courant. stuur destijds ingesteld, was de omstandigheid dat het Gemeente bestuur in der tijd de benoeming deed en het gasthuis-bestuur aan dat der gemeente rekenpligtig was, en dat desniettemin het Hof, enkele dier benoemingen als feiten aannemende, daaraan verder geen regtsgevolg verbindtimmers niet in den zin door het Gemeentebestuur gewild cn voorgedragen. Uit dc feiten van het arrest op dit punt consequenticn te put ten ten voordeelc der gemeente, kan kwalijk opgaan, is minstens hoogst twijfelachtig. Maar wat hier alles afdoet, de magt van Voogden is het nood- wendig gevolg van 's Hofs beslissing en Spr. merkte het reeds op, die beslissing gaf den Voogden de autonomie. En wat het arrest inhoudt omtrent de benoemingen welke door den Gemeenteraad gedaan zouden zijn, speciaal'omtrent de vraag, welk regtsgevolg het Hof daaraan verbonden acht, «lat pleit waarlijk niet in het voordcel van hen die 's Raads regt tot benoemen staande houden. Men leze blz. 7 van het rapport van B. en W. en doe de vraag welke regtskraeht hecht het Hof aan die feiten Dan zal het uutwoord zijn Volstrekt geene, hoogstens blijven het in 's Hofs apreciatie geïsoleerde feiten. Het Gemeentebestuur had bij zijn eisch die feiten bijgebragt als zoovele bewijzen voor zijne stellingdat het Gasthuis van overheidswege was geregeld cn bestuurd. Het Gemeentebestuur hechtte groot gewigt aan deze twee stel lingen „de Voogden zijn steeds door «Ie regering benoemd „de Voogden zijn aan dc regering rekenpligtig." Deze en gene daden nu van benoeming neemt het Hof als feiten aan echter volstrekt niet het regt dos Geraccntcbestuurs om te benoemen. Integendeel waar het Ilof die feiten aannemende daaraan in allen gevalle niet dc kracht toekent dat ze zijn daden van regeling en bestuur, waarvoor het Gemeentebestuur ze wilde doen gelden, mogen ze naar Spr.'s oordeel allerminst uu worden bijgebragt als gronden waardoor dat regt van benoeming wel gestaafd zoude zijn. Spr. meent hiermede tc kunnen volstaat» waar het zijn doel was tc beweren dat de door B. en W. voorgedragen conclusie noch aan dc meerderheid noch aan de minderheid zou behagen en dat daarom een nieuw voorstel van de minderheid was uitgegaan om «le discussie over de regtsbevoegdheid tot beslissing tc kunnen leiden. Zijns inziens geldt het hier enkel de kwestie van gezag, en wanneer men op goede gronden kan aannemen dat de veror dening krachtens welke de Raad de benoeming deed ipso jure vervallen is, dan zal men best doen het rcgt van de Voogden te erkennen cn het geschenk onder dankzegging aan te nemen. Dc heer Rengers zegl, dat de Spr9. die ter vorige vergadering het woord voerden Item ten goede zullen houden wanneer hij thans niet in eene breedvoerige refutatie treedt van hetgeen toen van den kant der minderheid werd aangevoerd. Hij zal zich daarvan onthouden zoowel omdat die Sprs. hoofdzakelijk regtkun- digc beschouwingen hebben geleverd en hij het niet dienstig ocht deze discussion in pleidooijen te doen ontaarden, als omdat hij zich overtuigd houdt dat hij die Sprs. niet van hunne zienswijze zou kunnen terugbrengen, evenmin als zij er in geslaagd zijn om zijne opinie aan het wankelen te brengen, zoodat hij zich in hoofd zaak tot dc beantwoording van den laatsten Spr. kan bepalen, die meer speciaal een kritiek over het rapport van B. en W. heeft geleverd. Allen die het woord voerden zijn gevallen op hetgeen Spr. gaarne erkent als een zwak punt van het vooistel van B. en \V. men heeft er een verwijt van gemaakt dat er te weinig verband en geene consequentie bestond tusschen de prmmisseti en de con clusie, dat terwijl in het rapport de bevoegdheid van den Raad om dc voogden te benoemen wordt betoogd, niettemin in het 2c lid der conclusie dc intrekking der verordening werd voor gesteld. Spr. merkt hieromtrent aan dat B. en VY. die schijn bare inconsequentie gaarne zouden hebben willen vermijden, doch 25

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1868 | | pagina 2