90 GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN. Zitting van Donderdag den 30 April 1868. hij moet de geëerde Sprs. wien deze inconsequentie zoo zeer heeft gehinderd, toch doen opmerken, dat aan het collegie enkel was opgedragen te adviseren omtrent het verzoek in tie laatste missive van lik. voogden vervat. Het rapport had zich dus kunnen be paler. tot de behandeling der vraag, of de Raad op zijn besluit van 9 Januarij jl. aangaande de portretten zou terugkomen, doch B. en W. meenden verder te kunnen gaan en tevens te kunnen voldoen aan den meermalen uitgedrukten wensch dezer vergade ring om een bepaald voorstel te doen opzigtens de nu verder tegenover het St. Anthony Gasthuis te volgen gedragslijn. Men heeft in de gegeven omstandigheden niets beters dan liet thans voorgestelde kunnen vinden, en de Sprs. zullen toestemmen dat ook door hen die de conclusie als verwerpelijk hebben bestreden geen middel aan de hand is gedaan om het bezwaar weg te nemen. Allen zijn het hierover eens dat men niet wil procederen en er blijft dus niets over dan oiii de \erordening in te trekken. Er bestaat geen andere keuze; raogt iemand er iets beters op weten, dat hij het voorstelle, want niets zal aan het collegie aangenamer zijn dan om de zaak op voldoende wijze te beëindigen. Spr. wenscht echter bij eenige punten door den vorigen Spr. gemoneerd, stil te staan. De heer Attema heeft, besprekende de inconsequentie van het voorstel tot intrekking der verordening van 1852, in verband met de vooraf gegane beweringen, zijn betoog gesloten met de redenering dat men het regt van de voogden om zich zelf te benoemen had te erkennen en hij wees daarbij op de bepaling van art. 147 der Gemeentewet. Spr. venschilt in de interpretatie van dat art. van de zienswijze van dat geëerde lid; z. i. toch regelt de bewuste verordening niet het regt van benoeming maar de uitoefening daarvan. Er kan vol strekt geen sprake zijn van de overdragt van dat regt op voogden. Spr. moet er op instéren dat dit regt door de gein. wet geregeld wordt, en dat de intrekking der verordening op zich zelve dus niet kan beschouwd worden als ecne erkenning van der voogden bevoegdheid om de benoeming te regelen. B. en W. kleven althans eene andere leer aan. De heer Attema zegt voorts Heeft evenwel de Raad dat regt, dat hij het dan handhave, en aan de uitvoering van de verordening zullen geene onoverkome lijke bezwaren in den weg staan. Men is in het bezit van een regtsgeleerd advies en daarop afgaande zou men een proces kun nen ondernemen. Dat beweren vermeent Spr. kan in de practijk den toets niet genoegzaam doorstaan in het dagelijkse lie leven heeft men honderdc voorbeelden dat men niet voor ieder beweerd regt een vordering bij den regter instelt. Zoo ook is het hier gelegen met de handhaving van een regt der gemeente, dat evenwel naar Sprs. oordeel geen gemeentebelang is en zich in niets anders dan in eene kwestie van gezag oplost. Evenmin is aan de uitoefening vau het regt der gemeente een overwegend staatsbelang, en er bestaat dus ook van dien kant beschouwd geene aanleiding om zich aan dc kansen van een proces te wa gen, ter verkrijging van de uitoefening van een regt, waaraan, hoewel geene onoverkomelijke bezwaren in letterlijken zin, toch groote moeijelijkheden in den weg staan. Er is gewezen op do bepaling van het kon. besluit van 12 December 1851, doch hieromtrent zij opgemerkt dat dit besluit geheel vreemd is aan het onderwerp dat ons thans bezig houdt. Dc Raad toch onttrekt zich volstrekt niet aan de benoeming, doet van bet hem gesebapen regt geen afstand, maar zegt geen kans te zien tot uitoefening van dat regtde bepaling van da; besluit is dus in dezen niet van toepassing eo het is daarom juist dat B. en VV. punt c hunner conclusie weusehen aangenomen t,e zien opdat eene hoogcre staatsmagt van het te nemen raadsbe sluit kennis neme. Dit ten aanzien van dc punten van conclusie. Spr. moet voorts nog aanmerken dat hij zich niet kan vereenigen met het denkbeeld om de uitvoering van 's Raacls besluit van 1852 te schorsen zonder dat besluit zelf in te trekken. Hij gelooft zoodanig besluit evenzeer strijdig met de waardigheid van den Raad als weinig strookende met de bepalingen van de Gemeente wet, die z. i. geene onbepaalde schorsing van de uitvoering van Raads besluiten door den Raad zelveu toelaat. Hij acht het eene ongerijmdheid eene verordening te willen behouden waarvan men de overtuiging koestert dat zij niet kan worden toegepast. Spr. gaf in den aanvang zijner rede te kennen dat hij zich niet kon vleijen de minderheid van den Raad van hunne vroe gere zienswijze af te brengen, hij gelooft dit vooral dewijl hem uit de gevoerde discussie is gebleken dat men een overdreven gewigt hecht aan de kwalificatie van het St. Anthonij Gasthuis als bijzondere instelling. Niemand bestrijdt meer het bijzondere karakter dat bij het arrest aan het gasthuis is toegekend, de ge meente heeft met de instelling zelve hoegenaamd niets meer te maken, maar Spr. oordeelt dat de betrekking van de bestuurders eener inrigting ten opzigte van het gemeentebestuur toch een ander karakter kan hebben. Dat beginsel toch is geheel in overeenstemming inct den geest van ons staatsregt en vindt min of meer steun in dc daarmede overeenkomstige bepalingen van het burgerl. wetboek. Men kan toch de voogdij over liefdadige gestichten op eenen lijn stellen met de voogdij over minderjari gen. Evenmin als men kan beweren dat de benoeming van den voogd door den kantonregter ecne inbreuk maakt op de onaf hankelijkheid van particulieren, of dat de voogd in zoodanig geval zou zijn de lasthebber van het openbaar gezag, kan in dit geval worden gezegd dat de benoeming der voogden van openbare instellingen, inbreuk zou maken op de volkomen onaf hankelijkheid dier instellingen. Dc burgerlijke wet wil zelfs dat voogden worden aangesteld over personen zonder vermogen, is t dan zoo onaannemelijk dat de bestuurders van vermogende instellingen evenzeer hun opdragt van het openbaar gezag erlan gen, en kan zoodanige opdragt in eenig opzigt het bijzonder karakter dier instellingen aantasten Zijns oordeels is de ratio leges allezins duidelijk. Men dient waarborg te hebben omtrent een beheer dat mogelijk anders aan ongeschikte handen, zelfs wel aan oneerlijke handen zou kunnen worden toevertrouwd. Spr. erkent voorts de uitzondering waarop in art. 147 der Gemeentewet wordt gedoeld wanneer bij de stichting eener in stelling omtrent dat beheer andcro en geldende bepalingen zijn gemaakt, dan vervalt natuurlijk het regt tot benoeming van wege het openbaar gezag, even als dit het geval wordt in 't privaat regt, krachtens speciaal gemaakte beschikking door den langst levende der ouders. In 't kort, de voorstelliug die Spr. zieh van de quaestie maakt is deze de stichtingsbrief eener instelling is de grondwet, en deze kan alle mogelijke bepalingen bevatten blijkt daaruit nu het regt tot zclf-bcnoeraing, dan kan dat regt niet toekomen aan eenige staatsmagtmaar ten aanzien van het gasthuis bestaat zoodanige stichtingsbrief niet, men weet niet of ooit bij de stichting-brief hetzij aan voogden hetzij aan andere private personen het regt van benoeming in toegekend. In dat geval nu spreekt de wet, en zegt „hebben anderen dat regt niet, welnu dan behoort het aan den Raad." Eindelijk is door den heer Attema aan B. en W. het verwijt gerigt dat de feiten aan het arrest ontleend in hun rapport uit het verband zijn gerukt. Spr. is dat verwijt niet geheel duidelijk. De zaak ia eenvoudig deze Voogden beweren dat het regt van benoeming onafscheidelijk verbonden zou zijn uan de autonomie der bestuurders van het gasthuis. Uit het arrest blijkt dat voogden ten allen tijde autonomie hebben bezeten, maar te vens dat dc benoeming in den regel door dc Magistraat ge schiedde men heeft zich dus op de in het arrest geciteerde feiten beroepen, oru aan te toonen dat dc autonomie van bestuur volstrekt niet afhankelijk is van de wijze waarop dat bestuur wordt benoemd, en Spr. ziet niet in dat tegen deze redenering eenige gegronde aanmerking kon worden gemaakt, GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN. Zitting van Donderdag den 30 April 1863. 91 De heer Duparc zegt, dat de leden die niet liet voorregt heb ben regtsgeleerden te zijn, thans in eene mocijelijke positie ver- keeren. Tot dus verre is in de gasthuiszaak bijna uitsluitend het woord gevoerd door regtsgcleerden zoowel voor als tegen. De brief van voogden draagt de onderteekening van twee regts gcleerden en een geacht medelid, van wien men dezer dagen ecne gedrukte memorie over het geschil heeft ontvangen, is ins gelijks een rcgtsgeleerde. Wij hebben, zegt Spr., thans uitspraak te doen, wij zijn op dit oogenblik, als ware het, de Jury. Wat Spr. persoonlijk betreft hij staat eigenlijk op een vrij standpunt. Hij heeft den 13 Sept. 1866 door afwezigheid uit dc stad niet medegewerkt tot het besluit, waarbij voogden onbevoegd zijn ver klaard tot het maken van het bekende reglement. Hij schroomt echter niet te verklaren dat, ware hij tegenwoordig geweest, hij waarschijnlijk destijds tot de meerderheid zou hebben behoord. Intussehcn heeft hij later de zaak aan een nader naauwgezet onderzoek onderworpen en daarover ook menig regtsgeleerdc ge raadpleegd, op wiens gevoelen hij prijs stelt, en de slotsom is geweest dat hij, na rijp beraad tot de conclusie is gekomen, dat het besluit van 13 Sept. 1866 niet goed was. Na dit voorop te hebben gesteld wenscht Spr. het rapport van B. en W. te behandelen. Er zal stellig niet één lid van den Raad worden gevonden, die niet instemt met de woorden van dat Collegie, dat er iu een einde behoort te komen aan de lijdelijke houding, door den Raad sints verscheidene jaren ten opzigte van het gasthuis aangenomen, en dat die houding, door de omstandighe den verschoonbaar, op den duur strijdig is met de waardigheid van den Raad. Toetst hij evenwel de conclusie aan deze pre misse, dan moet hij verklaren, dat er geene overeenstemming be staat tusschcn een en ander. Men wil toch in het 1ste lid de bevoegdheid van voogden blijven betwisten, maar bij het 2e lid de verordening intrekken, die de uitoefening van 'sllaads bevoegdheid regelt. Zal door zoodanig besluit aan de lijdelijke houding inderdaad een einde komen Zal 's Raads waardigheid daarb ijwinnen Spr. moet deze vragen ontkennend beantwoorden. Hij drukt er op, dat de Raad indertijd de portretten niet heeft geweigerd omdat juist de verordening daaraan in den weg stond, maar dewijl men de be voegdheid van voogden, op grond van art. 147 der gemeentewet, betwistte. De verordening beteekent voor Spr. het minst. Zij bevat, gelijk de heer Attema ook reeds heeft gezegd, niets meer dan de regeling van het regt of, oiü met den heer Rengers te spreken, van de uitoefening van het regt, in art. 147 toegekend. Wordt de verordening ingetrokken, dan sluit dit echter, althans in het stelsel van B. en W., geenzins in zich, dat de Raad af ziet van zijn regt voogden te benoemen. Dan is er ook niets gewonnen en de door B. en W. zelf veroordeelde lijdelijke hou ding van den Raad zal voortduren. Ilij begrijpt het 2c lid van het voorstel dan ook niet. Na het 1ste lid, strekkende om het oorspronkelijk besluit te handhaven, zou hij het geheel rationeel hebben gevonden, dat B. en W. hadden aangeraden, een proces aan te vangen om den ltaad het beweerde regt te verzekeren dan ware er overeenstemming geweest tusschen de beide declen der conclusie. Nu echter bestaat zij niet. Ilij gaat zelfs verder en geeft als zijn gevoelen te kennen, dat, zoo lang de Raad van oordeel is dat art. 147 der gemeentewet hun regt toekent, er ook eene verordening njoct bestaan tot regeling van de wijze van uitoefening van dat regt. De Raad kan, wei is waar de verordening van 1852 intrekken, maar, is dit geschied, dan staat hij toch altoos weder tegenover art. 147 en zal hij, naar Sprs. overtuiging, er toe moeten oyergaau, dadelijk weder eene nieuwe verordening vast te stellen. De heer Rengers heeft er wel van gewaagd dat dc Raad een regt kan bezitten maar het niet behoeft uit te oefenen, maar deze leer kan niet opgaan. Het voorbeeld, door den geëerden Spr. uit het dagelijksch leven bijgebragt, vindt hier geen toepassing. Ieder regt aan een publiek rcgtelijk ligchaam toegekend, moet worden gehandhaafd dat regt wordt hier pligt. Het Kon. be sluit van 12 Dec. 1351, door der. heer Attema aangehaald, hul digt dit beginsel ook ten eenenrnale en is juist in dezen zin ge steld. Spr. moet insgelijks verschillen van B. en W., als deze zeggen dat er onoverkomelijke bezwaren bestaan om den Raad zijn beweerd regt tc verzekeren. Hij beroept zich o. a. op het advies van mr. Tel ting, die het tegendeel beweert en van mee ning is dat de Raad nieuwe voogden zou kunnen benoemen om door dezen van tegenwoordige voogden rekening en verantwoor ding enz. tc vragen. Bezit de Raad inderdaad regt, dan heb ben wij zegt Spr. gelukkiglijk nog regtbanken in Nederland om ons -in dat regt te handhaven. 11 y a des juges a Berlin, mag men hier gerust nazeggen. Ook op die wijze zou dus een einde aan de zaak kunnen worden gemaakt en tot het bezigen van ge noemd middel zal de Raad, bij voortdurende ontkenning der be voegdheid van voogden, ten slotte moeten overgaan voor zijn eigen waardigheid en prestige. Er moet eens een einde aan de zaak komen men moet er kennen of procederen. Ou César ourien. Er is hier geen midden weg, geen derde raiddel, gelijk de heer Rengers meent. En wordt het 1ste lid van het voorstel van B. en W. aangenomen dan is de meerderheid van haar standpunt vcrpligt een voorstel te doen tot bet voeren van een regtsgeding. Het middel van schor sing, door den heer Wicrstna voorgesteld, is ten eeuemalc onuit voerbaar, schorsing of daarmede gelijkstaande niet-uitvoering eener verordening is alleen dan geoorloofd, indien bij de verordening zelve daartoe de bevoegdheid is gegeven. Men heeft wel zooge naamde gclcgenheidswetten of reglementen, die alleen in speciaal aangewezen gevallen werken en overigens rusten, zooals b. v. het longziekte-reglement in Groningen, hpt veepest-reglcment in bries- land. In elk ander geval echter moet de daartoe aangewezen magt de verordening uitvoeren. Spr. vraagt verder, welke bedoeling B. en Wer eigenlijk mede hebben om, bij aanneming van het 1ste en 2e lid, daarvan bij ge motiveerd schrijven aan Ged. Staten mededeeling te doen Zij zeggen wel, dat dit mogelijk aanleiding zou kunnen geven, dat de hoogerc staatsmagt eene meer doeltreffende regeling van het toezigt op bijzondere instellingen tot stand bragt dan die welke in art. 147 der Gemeentewet is vervat, maar Spr. is pessimistisch genoeg om te gelooven dat die regeling nog lang op zieh zou laten wachten. Hij houdt de verwachting van B. en W. voor eene utopie, voor een droombeeld. In den Haag zal men de zaak voor kennisgeving aannemen en de stukken in het stof dei- archieven laten rusten. Er is nog te veel bij de wet te regelen, zelfs ter uitvoering van dc grondwet, om eene wet op dc bijzon dere instellingen van liefdadigheid of op die Ier voorkoming van armoede spoedig te mogen te gemoet zien. Waar nog ecne wet op den waterstaat, de schutterij, de regtsspraak over geschillen van belastingen enzeen nieuw wetboek van slrnfrcgt cn van strafvordering moeten worden vastgesteld, betwijfelt Spr. of de hooge regecriug er toe zal overgaan in den eersten tijd eene wet op de genoemde instellingen te provoceren. Zoodanige wet zou ook Spr. /.eer wenschelijk vinden, maar zoolang zij er niet is zijn die instellingen volkomen vrij en ongeregleraenteerd. Het door den heer Rengers aangehaald voorbeeld van een min derjarigen bewijst niets, daar de wet te dien aanzien wel degelijk bepalingen bevat. Daaruit echter bij analogie te redeneren over het on denver pel ijk geval zal moeijelijk kunnen geschieden. Er is in dit debat ook genoemd het woord genidmtebelang. Spr. heeft vooral ook daarop het oog gevestigd. Ieder zal moeten toestemmen, dat het Sint Anthonij Gasthuis ecne raagt, ecne groote magt in deze gemeente is. Ilij vraagt nu, of men door een voortdurend lijdelijk en, volgens zijn gevoeieu, ongemotiveerd verzet tegen die instelling, inderdaad zou mecncn in het belang

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1868 | | pagina 3