- J x ^L.1 1 «T.-J1 92 GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN. Zitting van Donderdag den 30 April 1868. [>S der gemeente en der gerneentenaren te handelen, en of niet waar schijnlijk eenc toenadering voordeel aan de gemeente zal brengen In dit opzigt is hij alles behalve pessimistisch. Ilad de gemeente onbetwistbaar regt, hij zou elk middel tot handhaving er van willen beproeven, maar nu dat regt, volgens zijne innige, na eru stig onderzoek verkregen overtuiging uiet bestaat, zal hij niet kunnen medewerken tot aanneming der voorstellen van 15. en W. Spr. heeft ten slotte nog een punt te behandelen dat echter van meer ondergeschikt belang is. Tot dusverre heeft hij nooit anders hooren gewagen dan van art. 147 der Gemeentewet en van de verordening van 1852. Hij herinnert evenwel, dat er nog eene verordening bestaat, door den Raad in 1855, opgrond van die van 1852 vastgesteld, tot regeling van het inwendig be heer van het gasthuis. Wil de meerderheid, die dc laatstge- melde verordening niet reeds regtens vervallen acht, deze dus alsnog intrekken, dan zal zij hetzelfde ook moeten doen met die van 1855. De heer Wiersma vroeg het woord volstrekt niet om op kwestie bereids dikwijls besproken terug te komen en de rechts punten in 't breede te behandelen; hij heeft daarover zijne ge dachten op liet papier cn dit ter overweging aan de leden toe gezonden. Enkele punten door den heer Attema aangeroerd wenscht hij te bespreken. Dooi dien Spr. is gezegd dat gewoonte geen regt duarstelt tenzij de wet daarnaar verwijst, zoomede dat dit in casu niet kan bestaan. Spr. moet hierop aanmerken dat hij dit argument niet anders heeft gebezigd dan met het doel om te betoogen dat dit geen regt daarstelde voor liet oogenblik, maar dat het was geldende voor het vervolg, evenals dit het ge val is met den Code Napoleon. In vroegere dagen toch had men gecne geschrevene wet; zoo ook hier; een stichtingsbrief be staat niet, maar het is uit een staatsstuk van 1582 gebleken dat toen reeds de gewoonte bestond dat de gaslhuisvoogden door de overheid werden benoemd, en toen wist men de oorspron, van het gasthuis beter na te gaan dan nu. Toen reeds was het benoemen door de overheid gewoonte, en dat de bestuurders van het gasthuis daarin berusten blijkt, om dat men geenerlei spoor van verzet van hunnen kant heeft kun nen ontwaren. Dat staatsstuk scheen hun titel van bezit te zijn, geen verzet vond dienaangaande plaats cn ook later bleef dit onveranderd voortduren. Wnntiecr nu gedurende eene reeks van drie eeuwen zulk eene gewoonte als een regt wordt uitgeoefend en geëerbiedigd, dan meent Spr. ontstaat daaruit wel degelijk een regt. Maar in elk geval moet iemand die dat regt der ge meente wil ontnemen, daarvoor het bewijs leveren dat het aan anderen behoort Nu wil men dat aan anderen behoorend regt distilleren uit het arrest van 't Hof van Friesland waarbij dc regtstoestand van bet gasthuis werd geregeld, maar dit gaat niet op, want het regt waarvan hier sprake is, resulteert uit de be palingen van dc armenwet. Het vaakgcmeld arrest zwijgt van dat benoemingsregtwel vindt men daarvan in de consideran- tia melding gemaakt, maar in het dictum is daarvan geen spoor te vinden. De voogden erkennen dit zelf, en daartoe beperkt zich dan ook de magt van den Raad. Uit was ook het gevoe len van dc voogden tot in 186 4. liet arrest kan hier inder daad niet van eenigen invloed zijn wat de benoeming betreft. Van regeling kan hier voorts geen sprake zijn, want de regeling is geschied zij werd tot stand gebragt door de rangschikking volgens het arrest onder dc instellingen bedoeld sub litt. c. van art. 2 der armenwet. De heer Attema sprak evenwel van rege ling met den aankleve van dien begrijpt die geëerde Spr. on der dit laatste ook dc uitoefening van het regt zich zelf te be noemen, dan moet Spr. zich op boven aangevoerde gronden, daar tegen verzetten. Wijders is door den heer Duparc de aandacht gevestigd op het reglement van 1855 dat reglement ondervond van de zijde van voogden tegenstand cn daaruit vloeide de be kende kwestie, wel niet over het regt tot benoeming, maar over de kwalificatie van het gesticht voort, eenc questie die eerst door het arrest van l Febr. 1860 beëindigd werd. Uit dien hoofde is het nooit uitgevoerd en hij zou haast mcenen dat het was ingetrokken; dit is zeker dat het niet uitvoerbaar is bevon den en daarom komt er geeue intrekking te pas. Spr. erkent ten slotte gaarne dat dc toestand waarin het gasthuis na het arrest is geplaatst, dc zaken veel heeft doen veranderen, maar het regt van benoeming door den Raad, bleef bij dit alles on verkort. Eindelijk is nog besproken zijn amendement om de verordening te sehorsen; na het gehoorde zal Spr. dit terugne men en een voorstel doeu die verordening buiten werking te stellen. De heer van Sloterdijck. In de vorige vergadering Mijnheer dc Voorzitter heb ik het rapport van 15. cn W. speciaal met het oog op het tweede punt van conclusie besproken naar aanlei ding van hetgeen toen en in deze vergadering door den heer Wiersma in het midden is gebragt en van het door dat geacht lid aan zijne medeleder, toegezonden betoog, wenaeh ik thans ter. opzigtc van dat een cn ander eenige opmerkingen aan 's Raads oordeel te onderwerpen. De heer Wiersma heeft tot staving van zijn gevoelen een ou den getuige opgeroepen, een eerwaardig staatsstuk uit de 16e eeuw het octrooi van den Hertog van Aujou van 18 Mei 1582, waarin vermeld staat, dat de voogden van het gasthuis gewoon zijn jaarlijks voor den Raad rekening te doen, en door dezen be noemd worden en inderdaad, in het algemeen genomen kan het niet ontkend worden, dat een stuk van dien aard, bijaldien het de kracht van titel heeft, een document van groot gewigt is maar ten opzigte van den oorsprong van het octrooi van 1382 en van dc daarin vervatte gunstige beschikking op de supplica- tie van voogden heeft het Ilof in Friesland een onderzoek inge steld, dat evenals liet gehcele arrest van 1 February 1860 de meest doorslaande blijken van naauwkeurigbeid draagt, en do uitkomsten daarvan in de overwegingen van die uitspraak opge nomen we lezen daar op blz. 122 „Dat bij dc bcoordecling „van het octrooi van 1582 niet moet uit het oog verloren wor- „den de toenmalige stand van zaken dat namelijk de magistraat „zich in 1579 of 1580, schoon bij accoord met dc conventualcn, „toch tegenover de Staten van Friesland via facti, had meester „gemaakt van de in tie stad gevestigde vier kloosters met dcr- „zelver opkomsten en geenszins konde geacht worden die te be vitten als eigendom of zelfs zonder gevaar van tot tic overgave ,te worden verplicht; dat toch bij dc artt. 11 en 13 dor Unie ,van Utrecht tot tlic in bezitneming aan den magistraat geens zins eenig regt was gegeven dat het destijds eene strijdvraag „was tusschen sommige steden en de Staten of dc kloostergoe deren voor iedere stad in haar bijzonder, of voor 't geracene „land zoutien strekken dat het aanwenden derzelvc ad pias cau cus een geschikt raiddel was om, in dien tijd van onzekerheid „van vele dingen in de regeering des lands, van den Hertog van „Anjou eenc ingewikkelde goedkeuring van tie in bezitneming te .krijgen, terwijl tie stad uit tlic aanwending in haar eigen raid- ,den, van zelf, schoon middellijk, voordcel genootdat deze be schouwing aan tie vermeende vrijgevigheid van den magistraat ,ccn ander aauzigt geeft dan w el daaraan is toegekend cn ik voeg hier uitdrukkelijk bij Mijnheer de Voorzitter dat ik het voor- gelezcne niet aanhaal als eene res indicata, maar als de vrucht van een naauwkeurig onderzoek tloor daartoe bevoegden gedaan. En welke gevolgtrekking maakt tie heer Wiersma nu uit dat oc trooi deze, dat op goetle gronden daaruit mag worden afgeleid, dat van den beginne af tie benoeming van voogden van het St. Anthonij gasthuis niet behoorde tot dc attributen van het bestuur zelf tier stichting, maar aan tie regecring van Leeuwarden toe kwam ik durf die gevolgtrekking niet onderschrijven omdat ik GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN. Zitting van Donderdag den 30 April 1868. 93 haar geheel gelijk stel met een vermoeden, waarop zeker wel geen regt kan gegrond zijn. Maar er is meer cr is tegenbewijs tegen die opvatting het Ilof in Friesland heeft bij zijn onder zoek naar de stichters der instelling op blz. 77 en 78 overwo gen „dat er evenmin spoor is van eenige benoeming der Gast- „huis-voogden in de vijftiende eeuw, of van eenige andere in- „menging, welke ook, door de Geestelijkheid of door de Stedelijke „Regering, zelfs niet van eenig toezigt door één van beiden, en „dat terwijl de latere aanstelling der voogden door die „Regering, in de tweede helft der zestiende eeuw eerst „voorkomende, hierna zal blijken in andere omstandigheden hare „oplossing te kunnen vinden, het niet is te vermoeden dat dc „bijzondere personen, leden der Broederschap hunne eigene „Voogden, niet zouden hebben aangesteld, of dat ze hunne „eigene weldadigheid,, niet zouden hebben eerst geregeld en „vervolgens hunnentwege doen besturen Dat na dit „alles, alzoo als vaststaande daadzaak niet anders kan worden „aangenomen, dan dat in de vijftiende eeuw het St. Anthonij „Gasthuis door eene vereeniging van bijzondere personen is ge sticht, geregeld en bestuurd, en dat het niet door de Regering „der stad Leeuwarden is gesticht of in die eeuw geregeld of „van harentwege bestuurd." Wauneer ik hierbij nu voeg, dat, zooals op blz. 107 van het arrest te lezen staat, er van eene benoeming van voogden door den magistraat voor 1561 in het geheel niets is gebleken, dan vraag ik of het regt van benoeming van den Raad sedert de oprigting van het gasthuis, daardoor niet wordt een bloot vermoeden. Bij de discussie ter vorige vergadering en ook heden heeft de heer Wiersma als zijn gevoelen te kennen gegeven, dat het regt van den Raad tot het benoemen van voogden op de gewoonte berust, uit dc gewoonte is gesproten, welk gevoelen gegrond is op de omstandigheid, dat van 1582 tot 1864, hoewel onder verschillende vormen, die benoeming steeds door de regering van Leeuwarden zou zijn geschied. Ik zal thans niet stilstaan bij de vraag of die omstandigheid werkelijk heeft plaats gehad en evenmin onderzoeken of die benoemingen, in overeenstemming met het octrooi van 1582, steeds ieder jaar zijn geschied, maar ik wensch mij nu te bepalen bij eene waardeering van do kracht van zoodanige gewoonte; cn dan stem ik het den heer Wiersma dadelijk toe, dat de bepaling van ons burgerlijk regt „gewoonte „geeft geen regt, dan alleen wanneer de wet daarop verwijst, hier niet kan worden ingeroepen, immers is de besproken ge woonte eenc zoodanige die regt kan geven, dan heeft ze zich gevormd onder vigucur van een regt, dat aan de gewoonte veel meer kracht toekende dan zc thans heeft, dat haar een met de wet gclijkstuanden invloed gaf, dat haar toepasselijk en rcgtgc- vend achtte niet wanneer de wet daarnaar verwees, maar in alle de gevallen waar de wet zweeg. Maar ik betwist dat eene ge woonte zooah die waarvan hier sprake is, eene zoodanige is als waaraan regtgevende kracht kan worden toegekend, immers, en ik stel dit hier uitdrukkelijk op den voorgrond, om zich op eenc gewoonte als regtgevende met vrucht te kunnen beroepen, moet niet alleen langdurigheid van tijd, maar ook tevens, in dien tijd, menigvuldigheid van gelijksoortige gevallen bewezen worden, dit is de definitie in het ontwerp van 1820, die met de regtsleer op dit punt strookt hierin juist ligt de kracht der regtgevende gewoonte, dat ze gedurende langen tijd door allen gelijk wordt geobserveerd als het nu b. v. bleek, dat overal, of zelfs ook op écne plaats alle bestuurders van alle liefdadige gestichten ten allen tijde en op dezelfde wijze door den magistraat waren be noemd, dan zou daaruit het besluit kunnen worden getrokken, dat de magistraat tot die benoemingen het regt had, oindnt de gewoonte en de daarin gelegen overeenstemming van allen het bewijs voor het bestaan van dat regt bevat. Maar nu springt het ook dadelijk in het oog dat er van zoo- BuVOEGSEL TOT DE PROVINCIALE FRIESCHE COURANT. danige regtgevende gewoonte in dezen geen sprake isde be noeming van voogden van het St. Anthonij Gasthuis door het bestuur dezer stad, hoe lang ze ook moge hebben geduurd, staat als zoodanig op zich zelve, het is, ja eenc gewoonte, maar van gemeene overeenstemming van allen in dat opzigt bestaat geen spoor, en daarmede juist ontbreekt aan dat gebruik het \er- cischte dat onmisbaar is om het tot eenc regtsgevende gewoonte te verheffen. Maar Mijnh. de Voorz. 1 al neem ik nu voor een oogenblik eens aan, dat werkelijk het Gemeente-bestuur aan zijne gewoonte een regt zou kunnen ontleencn tot het benoemen van voogden en voogdessen van het St. Anthonij Gasthuis, dan zou dat regt, omdat het op de gewoonte gevestigd zou zijn, een privaat regt moeten wezeu, hetwelk eerst door het reglement voor het bestuur in de steden van 1824 en later bij verordening van 9 September 1S52 door den Rnad zclven in eene staats-policic zorg, of wil men liever, in eene publick rcgtelijke verpligling is overgegaan; had het Gemeente-bestuur vroeger op grond van gewoonte het regt tot die benoeming verkregen, dat had het deze steeds moeten blijven uitoefenen op de wijze door die gewoonte gevestigd, cn dan was tie toepassing van art. 147 der gemeentewet als policie- zorg, niet noodig geweest, immers dan bestond de voorwaarde dier toepassing, dat nl. de benoeming niet aan anderen behoort, m. a. w. dat er geen privaat regt van benoeming bestaat, niet, want de Raad was eigenaar van dat privaat regt. Ln toch, het bestuur dezer gemeente heeft op 9 September 1852 eenc veror dening vastgesteld op de benoeming enz. var. voogden cn voog dessen van het St. Anthonij Gasthuis en aan het hoofd daarvan uitgedrukt, dat zc is vastgesteld overeenkomstig art. 117 der gemeentewet, de Raatl heeft daardoor als zijn gevoelen te kennen gegeven, dat die benoeming privato jure aan niemand toebe hoorde cn alzoo zijne gewoonte als regtsgiond ter z'jde gesteld. Sedert 1852 is de grond van 's Raads benoeming in art. 147 der gemeentewet gelegen, cn het gaat, althans na dien tijd, niet op te beweren, dat. de regtsgrond zijner bevoegdheid in de ge woonte zou bestaan. Als ik het gesprokcue resumeer Mijnh. de Voorz., dan kom ik tot deze conclusion: lo. dat het octrooi van 15b2, in velband met dc omstandigheid, dat vóór dc tweede helft der 16e eeuw van gcene benoeming van voogden door den magistraat blijkt, geen grond geeft om aan te nemen, dat de regeering van den beginne af die benoemingen zou hebben uitgeoefend; 2o. dat de gewoonte van benoeming door den Raad uit zich zelf geen grond voor 's Raads regt uitmaakt, en 3o. dat, ook al leverde die gewoonte den gewensehten titel op, deze door de naleving van art. 147 der gemeentewet zou zijn vervallen. En nu nog eene opmerking over de laatstgenoemde wetsbepa ling, omtrent do beteekenis waarvan ik in het algemeen het ge voelen van voogden deel. Het valt ro. i. niet te betwijfelen, dat de bewoordingen van art. 147 in verband met dc bedoeling van dat voorschrift, om nl. van staatswege tc voorzien in het bestuur van onbeheerde stichtingen, aan de benoeming van be stuurders door den Raad het kenmerk geven cener uitzondering welke eerst dan plaats grijpt wanneer en zoolang de regel, de benoeming nl. door anderen, ontbreekt, en is tlic opvatting juist, dan volgt daaruit m. i. ook, dat, vooral hier, waar dc benoeming feitelijk geschiedt door voogden, waar deze in het bezit zijn van het regt, bij verschil hierover, de Gemeenteraad het bestaan der uitzondering, waarop hij zich beroept, zou moeten bewijzen. Straks heb ik aangetoond, dat de Raad voor zijn regt geen voldoend bewijs kan bijbrengen pn ben overtuigd, dat hij ook in het negatieve bewijs omtrent het regt van voogden zou te kort schieten. Immers naar mijne overtuiging kan en mag men in deze kwes tie niet voorbijzien, dat het arrest van het Hof van 1 Februarij 26

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1868 | | pagina 4