174 GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN. Zitting van Zaturdag den 14 November 1868. den post voor memorie hem tevens aanleiding geeft tot de ver onderstelling, dat B. en W. zullen voortgaan met de uitvoering voor te bereiden der stichting, waartoe is besloten, dewijl het collegic bij zijne toelichting niet heeft gewezen op den tegenwoordigen toestand, n.l. met het oog op de lokalen van van der Wielen. Maar Spr. vraagt, welke is de tegenwoordige toestand De laatste Spr. wensclite de zaak verder te brengen. Wat zou dat zijn welligt tenietdoening van het vroeger genomeu besluit Maar dc Raad heeft niet alleen besloten tot stichting van een beursgebouw. Hij is verder gegaan. Hij heeft zelfs de plaats aangewezen waar dat gebouw zal worden gesticht, met uitnoodi- ging tevens aan B. en W., om met bekwamen spoed de vereischte plannen in gereedheid te doen brengen en hem ter vaststelling aan te bieden. Dat is de tegenwoordige stand der zaak, en wat is nu natuurlijker dan dat B. en W. zooveel mogelijk trachten aan de hun verstrekte opdragt gevolg te geven, en, zonder te letten op omstandigheden onafhankelijk van dc genomen raads besluiten, bij de aanbieding der outwerp-begrooting, den Raad de vereischte inlichtingen te verschatten, in dien zin als is ge schied. Spr. gelooft dat B. en W., met het oog op de genomen besluiten, moeten en ook zullen voortgaan met de uitvoering voor te bereiden, zoolang de Raad niet heeft besloten op zijne vroegere besluiten terug te komen. Dewijl naar Spr.'s overtuiging dc Raad nu althans een zoodanig besluit niet behoort te nemen, en het roijéren van den post zulks toch feitelijk zou in zich sluiten, is hij werkelijk van meening dat men den post voor memorie moet behouden. Spr. wenscht echter in geenen deele te kort te doen aau de inzigtcn van sommige leden, die uitstel verkieslijk achten en de ervaring wen- schen te raadplegen, maar, al blijft men daarop ook aandringen, dan nog behoort men naar Spr.'s gevoelen het voorstel der com missie van rapporteurs niet aan te nemen. De heer Duparc geeft te kennen, dat wanneer het nemen van een besluit, in den zin van het voorstel der commissie van rap porteurs, de strekking had die de heer Bloembergen zoo even daaraan heeft toegekend, Spr. daartoe niet zou wenschen mede te werken. De zaak komt slechts hierop neder De Raad heeft ten vorigen jare B. en W. uitgenoodigd om met spoed de noo- dige plannen voor de stichting van eene beurs aan te bieden. Door voor 't oogenblik den post van de bcgrootiug te roijéren, geeft de Raad slechts te kennen, dat hij de indiening der plannen met spoed thans niet verlangt. Het genomen besluit echter blijft in stand, alleen de uitvoering wordt voor eenigen tijd verschoven. Wil de Raad na niet dat de beurs in 1869 tot stand kome, dan behoort hij naar Spr.'s oordeel den post te roijéren. Het aanbrengen voor memorie is een pertinent besluit tot uitvoering, alleen de cijfers ontbreken. Blijft men intusschen den voorgedragen post behouden, dan, er is reeds in de 3e sectie op gewezen, kunnen B. en W. zich niet ontslagen achten van de hun verstrekte opdragt. Er is gesproken van respect voor een vroeger besluit. Spr, moet echter verklaren dat hy niet terugdeinst voor de intrekking van een vroeger besluit, indien het in het belang der gemeente is. En wat de onderwerpelijke zaak betreft, daarover zijn reeds zooveel besluiten genomen en ingetrokken, dat het op een enkel besluit méér waarlijk niet zou aankomen. De heer Rengers wenscht een enkel woord in 't midden te brengen, alleen om op te merken dat, zooals de heer Bloembergen reeds heeft aangetoond, het collegie van dagclijksch bestuur in zijne handelingen, ten dezen, met het oog op de gevallen raadsbesluiten, ten volle geregtvaardigd is. Spr. gelooft dat de leden dezer vergadering, al kunoen ze het gevoelen van B. en W. in deze zaak niet deelen, wel zullen erkennen dat het vreemd zou geweest zijn, wanneer B. en W., gehoor gevende aan een zoo genaamde» goeden raad, zich niet gelegen hadden laten liggen aan een raadsbesluit, waarvan dc uitvoering hun was opgedra gen. Het besluit toch tot stichting van een beursgebouw, werd vóór bijna twee jaren genomen en naar Spr.'s meening zou het onverantwoordelijk zijn geweest, indien door B. en W. dat besluit bij het indienen dezer begrooting was gepasseerd. Spr. wenscht overigens den Raad niet het regt te betwisten om dezen post te roijéren. doch zal zich dan tevens geregtigd achten die roijéring te beschouwen als eene zijdelingsche intrekking van 's Raads vroegere besluiten aangaande de beurs. De heer Plantenga meent als rapporteur te moeten opkomen tegen de bewering van den heer Bloembergen, dat het bij 't doen van hun voorstel in de bedoeling van de commissie van rappor teurs zou gelegen hebben, om, door het provocéren van 't besluit tot roijéring van liet artikel, den Raad zijn vroeger besluit tot stichting van eene beurs te doen intrekken. De commissie begreep dat, met het voor memorie aanbrengen, de verdere voor bereiding der uitvoering moest gepaard gaan, en alsdan weldra een voorstel zou volgen om cijfers uit te trekken. Dit heeft zij willen voorkomen, omdat het alleen haar doel was de uit voering te verdagen, ten einde, met opzigt tot de lokalen van van dei* Wielen, de ervaring te kunnen raadplegen en daarna in behandeling te nemen, in hoeverre het raadzaam zou zijn op de genomen besluiten terug te komen of daaraan defiuitief uit voering te verzekeren. De heer Bloembergen, met verlof der vergadering, voor de derde maal over het in behandeling zijnde onderwerp het woord erlangd hebbende, geeft naar aanleiding van het door sommige Spr.'s aangevoerde nog te kennen, dat hij niet heeft gesproken in dien zin dat het bij het voorstel der commissie van rappor teurs, tot roijéring van den post, in de bedoeling zou hebben gelegen om daardoor het vroeger besluit in te trekken, maar wel dat te niet doening van dat besluit daarvan het gevolg zou zijn. De Voorzitter wenscht, alvorens de discussien te sluiten, een enkel woord in het midden te brengen, en begint met te ver klaren, dat hij het van belang acht om den post op de begroo ting voor memorie aan te brengen. De zaak zelve heeft reeds vele discussion uitgelokt en kan ze nog meer uitlokken, doch Spr, acht dit nadeelig voor dc behandeling der begrooting. Wat het punt in kwestie betreft, Spr. ziet niet in dat het iets kan schaden wanneer een post voor memorie wordt uitgetrokken. Om op de zaak der beurs terug te komen, zegt Spr., hetzij men al of niet tot aanbouw besluite, hij acht het van groot belang èn voor den handel en met het oog op de vele jaren die deze zaak reeds aanhangig is geweest, zoomede in verband met dc voorgenomen uitbreiding der gemeente, die onwillekeurig wordt vertraagd door het niet uitvoeren der besluiten, in zake de beurs- stichting door deze vergadering genomen, dat eindelijk ecu defi nitief besluit tot stand komc. Oordeelt men echter bij de nadere behandeling dezer zaak, waartoe eerlang de gelegenheid zal bestaan, dat de lokalen, voor het houden van beurs aanwezig, voldoende zijn, dan besluite men geen beurs te stichten. - Maar dan ook zij men verzekerd dat niet straks weder klagten zullen oprijzen over onvoldoende loka liteit, want in dat geval zou het verre 't verkieslijkst zijn, hetzij op het reeds aangewezen, hetzij op een ander terrein, een beurs gebouw te stichten dat aan de eischen van den handel voldoet. Ten slotte moet hij den heer Duparc opmerken dat hij niet deelt het gevoelen van dien Spr,, als zou dc Gemeente, ten haren behoeve, het voor hulpbeurs aangewezen lokaal productief hebben gemaakt, want dit is geenszins het geval. Wel heeft de Ge meente verpacht het regt om in het gebouw waar dc hulpbeurs werd gehouden, ververschingen te verkoopon, maar dit betrof alléén de bovenlokalen van het gebouw en niet liet lokaal voor GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN. Zitting van Zaturdag den 14 November 1868. 175 het houden der beurs aangewezen. Spr. kan verzekeren dat in dit laatste nimmer is getapt. Hierop dc discussion sluitende, brengt de Voorzitter in rond vraag het door de commissie van rapporteurs bij haar verslag gedaan voorstel, om art. 8 „stichting van een beursgebouw" te roijeren, 't welk met 12 tegen 6 stemmen wordt aangenomen. Tegen stemden de heeren Bruinsma, Brunger, Rengers, Bloem bergen, Hommes en Zeper. Daarna worden de artikelen 9, 10 en 11 dezer afd. zonder beraadslaging en hoofdelijke stemming eenparig goedgekenrd. Betrekkelijk art. 12 wordt, na lecture van het daaromtrent opgemerkte in het verslag der commissie van rapporteurs en in de memorie van beantwoording van B. en W., in behandeling genomeu het door gezegde commissie gedaan voorstel, om dit artikel voor memorie uit te trekken. Dc lieer Asman geeft als zijn gevoelen te kennen dat dc Raad, om consequent te blijven, evenals straks met opzigt tot art. 8 is geschied, ook dezen post behoort te roijéren, dewijl het naar Sprs. meening niet te voorzien is, dat het maken der hierbedoeldc re genbakken in 1869 zal kunnen worden uitgevoerd. De beer Plantenga merkt op dat dc commissie in de onzeker heid verkeerde of de regenbakken al of niet in 1869 zouden kunnen worden gemaakt, ook dewijl zulks afhankelijk is van de te nemen beslissing aangaande het in onderzoek zijnde voorstel, betreffende liet maken van een tweeden Iverschwatervijver, en zij uit dien hoofde heeft gemeend te moeten voorstellen den post voor memorie aan te brengen. Naar Sprs. inzien staat dit geval niet gelijk ract dat opzig- tens de beursstichting. Daarvan wilde men de uitvoering schorsen, doch het maken van regenbakken is in de eerste plaats afhankelijk van een misschien binnen kort te nemen besluit. Hierna is liet* voorstel der commissie van rapporteurs buiten hoofdelijke stemming eenparig aangenomen en vervolgens art. 13 op gelijke wijze onveranderd vastgesteld. Nadat overeenkomstig het voorstel der commissie van rappor teurs was besloten, aan art. 1 van hoofdst. IV als litt. h toe te voegen. „Aanschaffing van twee extincteurs, ten dienste van „het gemeentehuis J 120,00", wordt het artikel in zijn geheel eenstemmig aangenomen. Vervolgens worden, zonder discussion en rondvraag, goedge keurd de uitgaven voorgedragen op hoofdst. V art. 1 tot 7, hootdst. VI afd. I art. 1, afd. II art. 1 tot 3, afd. Ill art. 1 tot 3 en afd. IV art. 1 en 2. Uithoofde de op art. 3 in uitgaaf gestelde som is begroot met het oog op de voorgedragen verhooging der te hellen opeen ten op de personele belasting en daaromtrent bij dc behandeling der inkomsten zal worden beslist, wordt besloten art, 3 va» afd. IV voorloopig aan te houden, Do aitt. 4 en 5 worden onveranderd vastgesteld, Opzigtens de artikelen 6, 7 en 8, merkt de heer Duparc "op, dat deze artiken, waarvoor geene cijfers zijn uitgetrokken en die evenmin voor memorie zijn aangebragt, kunnen worden geroijeerd omdat het te voorzien is dat ze niet te pas zullen komen, de wijl de daarbij bedoelde regten zijn verpacht. - Hij hoort zicli toeroepen, dat de vermelding geschiedt ingevolge het model der begrooting. Maar Spr. betwijfelt, of men wel gehouden is het model zoo strikt te volgen, dat ook posten, die niet vereiscjit worden, op de begrooting moeten voorkomen, Dc heer Bruinsma ziet er volstrekt geen bezwaar in dc be wuste artikelen op de bcgrootiug te latenze zijn niet voor me morie gesteld niet met cijfers uitgetrokken en beteekenen dus niets. Had men er memorie-posten van gemaakt, dan was 't nog iets anders, maar nu kunnen ze in geen enkel opzigt iets schaden. De lieer Bloembergen gelooft dat het beter zou zijn dc arti kelen te zamen om te halen en voor nihil uit te trekken, dan ze tc roijéren. Ze zijn in het materieel der begrooting, dat niet alle jaren op nieuw gedrukt wordt, opgenomen en bovendien moet Spr. nog onder de aandacht der vergadering brenger?, dat het bij verpachtingen regel i9 om, wanneer de geboden wordende sommen te gering zijn te achten, de pacht niet te gunnen, maar de inning der betrokken regten bij gaardcring te doen plaats hebben, in welk geval de artikelen te pas komen. Daarom acht Spr. roijement derzelve niet goed. De heer Duparc niet verlangende dat ten dezen stemming plaats vinde, worden de artikelen 6, 7 en 8 alsmede de artt. 9 en 10 dezer afd. en hoofdst. VII afd. I artt. 1 tot 4 buiten hoofdelijke omvraag onveranderd vastgesteld. Met betrekking tot art. 5 vraagt de heer Asman om welke reden deze post telken jare voor memorie op de begrooting wordt gesteld. De heer Bloembergen antwoordt den lieer Asman, dat zulks geschiedt naar aanleiding van bestaande voorschriften, die mede brengen dat, wanneer de bij dit art. bedoelde kosten niet, gelijk tot dusverre, van het burgerlijk armbestuur kunnen worden ont vangen, de gemeente, als daarvoor aansprakelijk, ze uit hare fondsen moet betalen, en in dat geval zullen ze op het ondcr- werpelijk art. behooren te worden verevend. De heer Asman bedankt voor dc verkregen inlichtingen, waarna de artikelen 5 tot 13 van afd. I en de artt. 1 tot 9 van afd. II onveranderd worden goedgekeurd. Ad art. 10 geeft de heer Plantenga te kennen, dat de com missie van rapporteurs, na kennis te hebben genomen van het door B. en W. opgemerkte bij de memorie van beantwoording, het met betrekking tot dit artikel door haar gedaan voorstel intrekt. Dientengevolge wordt art. 10 buiten hoofdelijke stemming goed gekeurd, even als de artt. 11 tot 14 van deze lie afd., en voorts afd. Ill art. 1 tot 3, afd. IV art. 1 tot 3, afd. V art. 1 tot 4, afd. VI art. 1 en hoofdst. VIII afd. I art. 1 en 2. Alsuu komt in behandeling art. 3, „aflossing van schuld." De Voorzitter geeft in overweging, dezen post voorloopig aan te houden en daaromtrent te beslissen bij de behandeling der inkomsten. De heer Bloembergen is van meening dat de Itaad nu reeds, in verband met dc vastgestelde uitgaven voor buitengewone wer ken, dient te bepalen welke som voor aflossing van schuld be schikbaar zal worden gesteld. Bij haar verslag heeft de com missie van rapporteurs ten dezen een voorstel gedaan en B. en W. hebben dienaangaande bij de memorie van beantwoording hun gevoelen blootgelegd. Spr. ziet derhalve geene enkele reden, waarom dc behandeling zou moeten worden uitgesteld. De lieer Westenberg is van oordeel, dat de voor verbetering van het Jacobijncr Kerkhof in uitgaaf gestelde som en ook andere posten van uitgaaf, invloed hebben op het voor buitengewone aflossing van schuld aan te wijzen bedrag, en het dus goed zal zijn dat bedrag in verband met de inkomsten te regelen. De heer Plantenga deelt het gevoelen van den heer Westenberg, De heer DupafC geeft te kennen dat, wat de gewone aflossing betreft, er wel geen sprake zal kunnen zijn van uitstel. Daar van is het bedrag bij de betrekkelijke plans van geldleening be paald, 't welk voor geene vermindering vatbaar is. Ook wenscht Spr. wel meer af te lossen dan waartoe men volgens de aange haalde plans vcrpligt is, doch hij wil het bedrag hiervan afhan kelijk maken van andere uitgaven, of des noods de aan te gane geldleening daartegenover vcrlioogen, omdat hij er bezwaar in

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1868 | | pagina 36